De Oude Kerk (50-400 jaar na Christus)

De Oude Kerk (50-400 jaar na Christus)

DE OUDE KERK

 

1.            DE SITUATIE VLAK NA DE TIJD VAN HET NIEUWE TESTAMENT

 

Twee vragen die voorafgaan.

 

a.            Wanneer begint de kerkgeschiedenis?

 

Als wij over kerkgeschiedenis praten, denken we vaak aan de tijd na het Nieuwe Testament. Voor ons is het vaak zo dat de tijd er voor die tijd de Bijbelse geschiedenis is. Toch is dat onderscheid eigenlijk geen goed onderscheid als je zegt dat de kerkgeschiedenis na het Nieuwe Testament begint. Dat wekt gauw de indruk dat de kerk in de tijd van het Nieuwe Testament begonnen is. Alsof de kerk pas in het Nieuwe Testament haar ontstaan vindt. Wij praten soms ook van de eerste Christelijke kerk in Jeruzalem. We bedoelen dan die gemeente van Christus die na Zijn hemelvaart in Jeruzalem samenkwam.

Het is goed om er steeds weer aan te denken dat de kerk van Christus niet in of na het Nieuwe Testament ontstaat. Wij vinden het begin van de kerk, van Christus kerk bij Adam en Eva in het paradijs. Belangrijk is daarbij wat we in Zondiag 21 belijden: “Wat gelooft u van de heilige algemene, christelijke kerk? Dat de Zoon van God uit het hele menselijke geslacht Zich een gemeente, die tot het eeuwige leven uitverkoren is, van het begin van de wereld tot het einde vergadert, beschermt en onderhoudt.”

Een betere onderscheiding van de kerkgeschiedenis is bijvoorbeeld de in de volgende vier periodes:

1. De Zoon van God vergadert Zijn kerk uit de hele mensheid: Gen 1-11

2. De Zoon van God vergadert Zijn kerk vooral uit Israel: Gen 12-Hand 2

3. De Zoon van God vergadert Zijn kerk weer uit de hele mensheid: Hand 2 tot de wederkomst.

4. De Zoon van God laat Zijn kerk op de nieuwe hemel en aarde leven

Wij houden ons tijdens deze cursus dus bezig met een deel van de periode die bij 3 genoemd is.

 

2. Wat is kerkgeschiedenis?

 

Wij hebben het over kerkgeschiedenis. Wat is nu het bijzondere van de kerkgeschiedenis als we het over geschiedenis hebben? Bij de kerkgeschiedenis letten we vooral op de manier waarop Christus Zijn kerk bij elkaar brengt en in stand houdt. Het is belangrijk om dat te zien want dan merk je dat het in de kerkgeschiedenis niet in de eerste plaats om een aantal feiten, jaartallen en personen gaat. Het gaat er om dat we in de kerkgeschiedenis de vervulling zien van wat de Here Jezus in Mattheus 16:18 zegt: “En Ik zeg u, dat u Petrus bent, en op deze petra zal ik Mijn gemeente bouwen en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet overweldigen.”

De kerkgeschiedenis laat zien hoe Christus in een bepaalde periode Zijn gemeente vergadert, beschermt en onderhoudt. Wij zien dan hoe de Goede Herder werkt en dat brengt ons tot aanbidding van de Drie-enige God.

Als wij zo naar de kerkgeschiedenis in geloof leren kijken, zien wij ook hoe de duivel altijd weer probeert om de kerk stuk te maken en te overweldigen. We leren zo in de kerkgeschiedenis ook de wapens kennen die duivel gebruikt. Dat leert ons om dat ook voor onze eigen tijd te herkennen en ons daartegen te wapenen. De kerkgeschiedenis laat ons ook zien wat dwaalleer is en hoe dat vaak in verschillende vormen in de geschiedenis terugkomt. Het is heel nuttig om de dwaalleer te herkennen en te zien wat de kerk in de geschiedenis vanuit de Schrift daartegenin gebracht heeft. Dat maakt ons als kerk in de 21e eeuw juist sterker. Kerkgeschiedenis is niet iets dat alleen voor die mensen belangrijk is die daarin belangstellen. We zien in de kerkgeschiedenis hoe de HERE werkt en we worden er door toegerust om vandaag levende kerk van Christus te zijn.

 

Kenmerken van de samenleving waarin de eerste gemeenten na Christus leven.

 

De apostelen en hun opvolgers hebben aan veel volken en in veel landen het evangelie verkondigd. Volken en landen met verschillende talen en culturen. De omstandigheden waren dan ook heel verschillend. Toch is het zo dat in die tijd in een belangrijk deel van de wereld er veel zaken waren die voor allemaal herkenbaar waren. De reden daarvoor was het Hellenisme.

Wat was het Hellenisme?

 

Het woord komt van Hellas. Dat is een andere naam voor Griekenland. De Griek Alexander de Grote had een geweldig rijk veroverd en zijn ideaal was om de Griekse manier van leven en denken in dat hele rijk te laten overheersen.

Het Hellenisme heeft in de loop van de jaren al hoe meer invloed gekregen. Het is een vermenging van de Griekse cultuur en verschillende oosterse culturen geworden. Vooral in de tijd van het Nieuwe Testament en vlak daarna heeft het Hellenisme als een vermenging van culturen en gedachten een grote invloed gehad. Het heeft aan het Romeinse Rijk een zekere eenheid gegeven. In de tijd dat de Here Jezus geboren is, was de invloed van het hellenisme heel sterk. De invloed van het hellenisme onder het Joodse volk was toen al heel groot. Wij lezen van de invloed meer dan honderd jaar daarvoor in de boeken van de Maccabeën onder andere het volgende:

1 Macc 1:11-16: “Uit deze familie is een zondige spruit voortgekomen, Antiochus de Grote, zoon van koning Antiochus. Eerst was hij gijzelaar in Rome, nu in het honderd zevenendertigste jaar van het Griekse Rijk, word hij koning. Goddeloze kwaadstokers zijn in zijn dagen rondgegaan en hebben velen in Israël omgepraat. “Kom,” hebben zij gezegd, laten wij een overeenkomst met de heidenen die bij ons wonen maken! Want vanaf het moment dat wij ons ver van hen houden, zijn er niets anders als verkeerde dingen over ons gekomen.” Hoe gaat het dan verder? Zulke woorden waren in hun ogen goed en sommigen krijgen de opdracht om naar de koning te gaan en hij geeft hen de bevoegdheid om heidense maatregelen in te stellen. Zij bouwen dan voor zich een gymnasium in Jerusalem, volgens heidense gebruiken, de besnijdenis passen zij niet meer toe, van het heilige verbond wijken zij af en zij verbinden zich met de heidenen. Zij hebben zichzelf verkocht om wat verkeerd is te doen.”

2 Macc 4:7-17: “Maar koning Seleucus is gestorven en Antiochus, bijgenaamd Epifanus, heeft hem opgevolgd. Jason een broer van Onias, had het op het hogepriesterschap voorzien. Om het te krijgen, heeft hij de nieuwe koning 360 talenten uit de schatkist van de tempel beloofd en ook nog 80 uit andere plaatsen. Hij belooft de koning er nog 150 als hij toelaat dat hij ‘n gymnasium voor de opleiding van jonge mensen sticht en de mannen van Jerusalem bij de burgers van Antiochië ingeschreven worden. Toen de koning er mee instemde dat Jason hogepriester werd, begon hij meteen om het volk tot de heidense levensstijl te verleiden. Tot dan toe had het Joodse volk zijn eigen gewoonten gevolgd en hadden ze daarvoor een speciale toestemming van de koning. Het was Johannes die deze toestemming voor hun gekregen had …… maar Jason hief dit recht op. Hij heeft dat recht tot niet gemaakt en een goddeloze levensstijl gewettigd. Hij heeft niet geaarzeld om zijn gymnasium vlak onder de vesting te laten bouwen. Hij heeft de beste van de jonge mannen daarheen gebracht om de petasus ( een Griekse hoed) te dragen. Dat was niet het begin maar de vrucht van eerdere ontwikkelingen dat deze vreemde, heidense manier van leven in zwang kwam. Dit gebeurde door de ongehoorde goddeloosheid van Jason die geen priester was maar een grote schurk.

De priesters hebben toen zelfs niet meer bij het altaar hun ambt bediend. Zij hebben de tempel geminacht, de offers veronachtzaamd. Zij waren gauw uit de tempel weg naar de gevechten in het gymnasium om zichzelf in te schrijven en onheilige prijzen te winnen met o.a. discuswerpen. Zij waren hun voorvaderlijke roem vergeten en de Griekse eerbewijzen waren hun hoogste streven.

Helaas waren zij met een nog gevaarlijker spel bezig: zij wilden Griekse gewoonten nastreven. Zij wilden zoals de Grieken in alles zijn terwijl het Grieken waren die hun vijanden en meesters zouden worden. Maar tegen Goddelijke wetten gaat de mens niet straffeloos te keer; dat zal zeker aangetoond worden.”

Belangrijke kenmerken van het Hellenisme waren:

 

a.            Grieks was de wereldtaal zoals Engels dat in onze tijd is. Je ziet het o.a. daaraan dat Joden die al generaties niet meer in Kanaan wonen geen Hebreeus meer kunnen lezen, spreken en verstaan. Juist daarom is in de eerste eeuw voor Christus het Oude Testament in het Grieks vertaald. Dan ontstaat de zogenaamde: Septuagint. Het probleem van de taal zien we ook in Handelingen 6 als het daar over de Hebreeuws en Griekssprekende Joden gesproken wordt. Het Nieuwe Testament is in het Grieks geschreven en kon daarom in het hele Romeinse Rijk gelezen worden.

b.            In ethisch opzicht was het leven heel los en verdraagzaam. Een belangrijke oorzaak daarvan was dat het belang en de bevrediging van de persoonlijke verlangens heel belangrijk geworden was en zelfs verheerlijkt werd.

Enkele gevolgen hiervan waren:

1.            Een hele losse seksuele moraal. Homoseksualiteit, pedofilie, prostitutie, tempelprostitutie, seksuele omgang met meerdere vrouwen en/of mannen werd heel gewoon gevonden. Belangrijk zijn in dit opzicht: Rom 1:24-27; 1 Kor 6:12-20; 7:10-16; 1 Tes 4:2-5.

2.            Je dient de goden die voor jou goed zijn. Die goden die bij jouw verlangens en behoeften passen. Elk beroep heeft zijn eigen god. Er zijn gilden die je nodig hebt om te kunnen werken. Dan moest je met dat gilde ook naar de tempel van de god die de beschermgod van jouw gilde was. Het was voor elke burger verplicht om elk jaar een keer aan de verering van de keizer mee te doen. Dat moest het hele rijk verenigen.

3.            Er was een grote zucht naar welvaart en weelde. Dat heeft het aantal kinderen die geboren werden zo laten verminderen dat de Romeinse overheid op een bepaald moment mensen ging belonen die kinderen kregen. Abortus werd in die tijd door de meesten niet veroordeeld.

Wij kunnen zeggen dat de samenleving van het Nieuwe Testament en net daarna een samenleving was die in beweging was en op veel punten van de oude fundamenten was losgeraakt. Ook een tijd van grote onzekerheid. Een tijd van grote verdraagzaamheid waarin je niet kon zeggen wat de waarheid is. Denk hierbij aan Hand 17. Wat op de Areopagus met Paulus gebeurt.

 

De Romeins-Hellenistische samenleving was aan het einde van de eerste eeuw een samenleving waarin mensen grote vrijheid gekregen hadden. Grote vrijheid ook om te geloven wat ze zelf wilden. Godsdienst was niet meer gebonden aan het land en volk waar jij deel van uitmaakte. Het was een vrijheid met de beperking dat jij wel de eenheid met het hele Rijk moest laten zien door aan de keizercultus deel te nemen. Je moest zo bij al je persoonlijke vrijheid laten zien dat je deel van het groter geheel was en dat je daaraan loyaal was. De tweede eeuw was voor het Romeinse Rijk de eeuw van verstandige keizers. Toch wordt juist dan duidelijk dat bij alle vrijheid en verdraagzaamheid de meerderheid van de samenleving niet van de christenen houdt.

 

 De samenleving houdt niet van christenen

 

Een van die verstandige keizers in de tweede eeuw is Marcus Aurelius. Hij was toen ook ‘n bekende filosoof en stond als een heel integer mens bekend . Deze keizer schreef in zijn dagboek o.a: “Hoe goed is de ziel die altijd gereed staat om van zijn lichaam te moeten scheiden. Maar die bereidwilligheid moet op inzicht gegrond zijn, niet op dwars zijn zoals dat bij de Christenen het geval is. De bereidwilligheid moet redelijk, ernstig en waardig zijn, zonder theatrale uitingen van het gevoel; alleen zo kan het anderen overtuigen.”

De gedachten van Marcus Aurelius over de Christenen worden in die tijd door velen gedeeld. Hij vertegenwoordigt een mening die door de meerderheid aangehangen word. Het is vooral het gewone deel van de bevolking die de Christenen haat. Christenen worden gezien als mensen die zich steeds weer van de samenleving willen afzonderen. Die vaak met de meerderheid niet willen meedoen. Zij worden er van beschuldigd dat zij “het menselijke geslacht” haten. Het zijn de mensen die niet op de feestjes van het werk, van de stad, van de heidense familie en van de beroepskring verschijnen.

De Joden leven op veel punten op dezelfde manier maar in hun godsdienst is er nog sprake van zichtbare symbolen zoals de offers. Dat is voor de mensen in die tijd nog een herkenbaar element. De Christenen zijn werkelijk helemaal anders. Zij zijn in de ogen van een groot deel van de samenleving mensenhaters. Met die Christenen kan je werkelijk niets beginnen.

Veel mensen denken in die tijd vanwege de verhalen die er bestaan dat Christenen huichelaars zijn. Christenen staan bekend als mensen die veel kritiek op de samenleving hebben. Ook op de manier waarop mensen leven. Als mensen buiten de kerk naar de gelovigen kijken lijkt het alsof de gelovigen op een andere wereld willen leven.

Beschuldigingen en vooroordelen die toen sterk leefden, waren:

1.            Christenen zijn kannibalen. Zij eten in hun samenkomsten kinderen en drinken van het bloed. Dit zou bij de viering van het avondmaal gebeuren.

2.            Christenen leven in bloedschande. De achtergrond hiervan was dat christenen elkaar broeders en zusters noemen.

3.            Christenen willen geen deel van de cultuur zijn. Zij zijn cultuurhaters.

 

Ook de mensen van de wetenschap hielden toen niet van de Christenen. Een voorbeeld daarvan is de filosoof Celsus die in de tweede eeuw leefde. Hij heeft in de zeventiger jaren van de tweede eeuw de Christelijke leer bestudeerd. Hij valt de leer van de Schrift in zijn boek: “De ware leer” sterk aan.

Hij neemt de Here Jezus als stichter van de Christelijke kerk een bedrieger. Het zouden zijn volgelingen geweest zijn die na Jezus dood aan Hem allerlei wonderen en speciale dingen toegeschreven hebben. Deze gedachte is vandaag nog heel actueel! Christus zou in de gedachten van zijn volgelingen opgestaan zijn maar niet werkelijk. Veel mensen worden volgens Celsus Christen omdat ze bang zijn voor het oordeel dat in de Bijbel en de prediking naar voren komt. De mensen zijn zo dom om dat te geloven. Volgens Celsus kun je dat ook heel duidelijk aan de leer zien. Het is toch belachelijk om te denken dat God mens geworden is. Die God die zo ver weg is dat Hij zich niet actief met de deze wereld bemoeit zou mens geworden zijn. Een ander element van de Christelijke leer dat Celsus belachelijk vindt, is de “opstanding van het lichaam”. Hoe kan een lichaam opstaan als je bedenkt dat dat alleen maar materie is. Je moet volgens Celsus juist van de materie, van het lichaam bevrijd worden. Dan is de leer dat je op een bepaalde dag met je lichaam weer zal opstaan toch onmogelijk. Het gaat toch om je ziel en niet om je minderwaardige lichaam. Celsus meent dat hij allerlei tegenstrijdigheden in de Christelijke geschriften kan aanwijzen.

 

 De godsdienstige situatie  

 

We hebben het er al over gehad dat er in het Romeinse Rijk sprake van syncretisme was. Ook heeft iedereen zijn eigen goden gekozen. Dat doen ze zonder om te ontkennen dat de goden die door andere mensen gediend worden geen goden zijn. De mensen erkennen elkaars godsdienst als deel van de waarheid. Het is dan ook juist de oproep om de HERE als de enige God te erkennen en Jezus Christus als de enige Verlosser die ergernis oproept. Kijk o.a. Hand 17 Paulus op de Areopagus. Het syncretisme in die tijd bestaat vooral daarin dat de Griekse en Romeinse goden met die van andere volken vermengd worden of als een grote groep gezien worden. Verschillende goden worden dan zo vermengd dat ze een naam krijgen en de eigenschappen van verschillende goden aan die god toegeschreven worden.

De goden waren eigenlijk in de gedachten van mensen hele machtige mensen aan wie ook niets menselijks vreemd was. Een voorbeeld daarvan is de god Zeus..

Zeus is de oppergod van die Grieken. Hij zou een zoon van Chronus (de tijd) en Rea zijn. Zeus zou in een grot op Kreta geboren zijn. Hij was machtiger dan alle andere goden. Toch hebben Hera, Athene en Poseidon met hem gestreden. Zijn vader wou hem net als zijn andere kinderen opeten. Zijn moeder heeft er voor gezorgd dat dat niet gebeurd is. Als Zeus als kind gehuild heeft, moesten anderen dansen en veel geluid maken zodat Chronus zijn gehuil niet zou horen. Toen Zeus volwassen geworden was, heeft hij zijn vader van de troon gestoten. Zeus heeft bij verschillende godinnen kinderen verwekt. Zijn echte vrouw was zijn zuster Hera. Hera was jaloers vanwege de vele liefdesaffaires van haar man. Dit leidde tot vele ruzies en intriges in de godenwereld. In de tijd van het Nieuwe Testament beginnen de godsdiensten uit het oosten al meer populair te worden. De belangrijksten daarvan zijn:

De Isis-godsdienst

De godsdiens van Mithras

De cultus van Cybele

 

 Hoe staan de gemeenten in de wereld als missionaire gemeenten?

 

We hebben gezien hoe negatief velen in de Romeins-Griekse samenleving over de Christenen dachten. Toch was het zo dat het evangelie van Christus mensen overwon ondanks al de negativiteit over de kerk. Ondanks al die negatieve verhalen en vooroordelen. We zien daarin hoe Christus onoverwinnelijk Zijn gang door de geschiedenis gaat. Hij geeft aan Zijn kerk in die tijd ook de geloofsmoed om openlijk tegenover die vooroordelen te getuigen. Om die negatieve ideeën openlijk te beantwoorden.

‘n Voorbeeld daarvan vinden we in een brief aan een hoge ambtenaar in het midden van de tweede eeuw. De naam van deze ambtenaar is Diognetus. Het is mogelijk dat deze Diognetus de leermeester van de latere keizer Marcus Aurelius is. We lezen in deze brief tegenover de beschuldiging dat Christenen haters van het menselijke geslacht zijn het volgende getuigenis: “U moet niet verwachten om het geheim van de Christelijke godsdienst van een mens te leren. Want Christenen verskillen niet van de andere mensen vanwege hun woonplaats, taal of dagelijkse gebruiken. Zij wonen namelijk nergens in eigen steden en gebruiken geen afzonderlijke taal en leven niet op een heel andere manier. Hun leer is niet door het verstand en inzicht van mensen die overal gezocht hebben, ontdekt. Zij zijn niet zoals anderen volgelingen van een menselijke overtuiging. Terwijl zij in Griekse en niet-Griekse steden wonen – zoals dat aan ieder van hen ten deel gevallen is - en zij de gewoonten van het land in kleding, voedsel en andere dagelijkse zaken volgen, laten zij toch een bijzondere en een algemeen als anders erkende manier van leven zien. Zij wonen in hun eigen land maar wel als vreemdelingen. Zij nemen aan alles als burgers deel en zij verdragen alles als vreemdelingen. Elk land is hun vaderland en elk vaderland een vreemd land. Zij trouwen zoals de andere mensen en krijgen kinderen maar leggen hun baby’s niet op een of andere plaats te vondeling. Zij willen hun tafel met iedereen delen maar niet hun bed. Zij leven in het vlees maar niet volgens het vlees. Zij leven op aarde maar zijn hemelburgers. Zij gehoorzamen de wetten die vastgesteld zijn maar in hun eigen leven overtreffen zij deze wetten. Zij hebben alle mensen lief maar worden door allen vervolgd. Zij zijn bij de mensen eigenlijk onbekend maar worden toch veroordeeld. Zij worden dood gemaakt maar worden levend. Zij zijn arm maar maken velen rijk. Zij komen in alles tekort maar hebben in alles overvloed. Zij worden onteerd maar die ontering brengt hen roem. Zij worden belasterd maar worden gerechtvaardigd. Zij worden bespot maar zegenen. Zij worden beledigd maar bewijzen anderen eer. Terwijl ze goed doen, worden zij als misdadigers gestraft. Als zij gestraft worden, zijn ze blij alsof zij het leven ontvangen. Zij worden door de Joden bestreden alsof ze heidenen zijn terwijl ook de Grieken hen vervolgen. De mensen die hen haten, kunnen geen reden voor hun vijandschap geven.”

De gelovigen hebben toen door hun leven van de ware liefde van Christus getuigd. Zij hebben laten zien dat de liefde van Christus een beslissende invloed op het leven heeft en dat jouw houding en leven met jouw naaste helemaal verandert.

De Here Christus zorgt er ook voor dat Zijn kerk opstaat en met allerlei argumente aanwijst dat de haat tegen de Christenen geen grond heeft. Ook onbillijk is. De mannen die dat toen gedaan hebben, noemen we in de kerkgeschiedenis de Apologeten. Een van hen is Athenagoras. Hij schreef in 177 aan keizer Marcus Aurelius en zijn zoon Commodus. Wij kunnen dat zo samenvatten:

De mensen in het Romeinse Rijk mogen allerlei verschillende godsdiensten hebben. De godsdiensten mogen met elkaar tegenstrijdig zijn. De Egyptenaren mogen katten en krokodillen als hun goden aanbidden. Alles mag! Er is een grote uitzondering: de Christenen! Wat hebben zij op hun kerfstok? Helemaal niets. Zij worden alleen op grond van hun naam vervolgd en veroordeeld. Het lijkt alsof hun naam een misdaad is. Terwijl nooit misdadige feiten op tafel gekomen zijn. Er word zelfs niet naar gezocht. Zou dat maar gebeuren. De Christenen zouden wanneer misdaden bij hen ontdekt worden geen enkele straf willen ontlopen. Als wij echt als dieren leven, maak ons dan maar met onze vrouwen en kinderen dood. Toch gebeurt dat niet. Het blijven alleen maar verhalen en vooroordelen. Wij horen onder het volk steeds weer dezelfde beschuldigingen:

Goddeloosheid, kannibalisme en bloedschande.

Athenagoras wijst de tweede en de derde beschuldiging kort af. Hij gaat vooral in op de beschuldiging van goddeloosheid. Hij schrijft dan samenvattend: Het is gekheid om de Christenen van ateisme te beschuldigen. Ateisme betekent dat je zonder een god leeft. Juist Christenen maken onderscheid tussen de materie en God die niet geschapen is. De overtuiging van de Christenen is dat er een God bestaat en ook anderen, o.a. dichters en filosofen zijn daarvan overtuigd. Voorbeelden daarvan zijn: Euripides, Sophocles, Plato, Aristoteles en de Stoicijnen. Het vreemde is dat alleen tegen de Christenen met een wet opgetreden word. ….. Wie zou zich, hooggeleerde keizers niet voor de beschuldiging van ateisme schamen als hij hoort dat zij die daarvan beschuldigd worden God, de Vader, God, de Zoon en God, de Heilige Geest als de enige God aanbidden?! Zij geloven ook in het bestaan van de engelen. De waarheid van de Christelijke leer kan ook makkelijk aangetoond worden. Het liefhebben van de vijanden en het zegenen van hen die jou vervloeken, zijn woorden die dagelijks voedsel voor Christenen zijn. Elke Christen weet namelijk dat hij over zijn hele leven aan God verantwoording moet doen. Onze houding in de maatschappij komt daardoor in een ander licht te staan. Wij brengen geen offers aan afgodsbeelden. Natuurlijk niet! Godenbeelden en namen van goden zijn niets anders dan uitvindingen van mensen. Al die zogenaamde goden zijn immers volgens de gedachten van mensen ontstaan. Mensen wijzen de geboortegrot van Zeus op Kreta aan. Wij moeten bedenken dat wat ontstaat vergaat en niet de naam van god mag dragen.

Aan die einde van zijn verhaal komt Athonagoras nog kort op die twee andere beschuldigingen terug. De beschuldiging dat de Christenen immoreel zouden zijn, komt uit haat voort. Het is nog altijd zo dat de goeden door de slechten gehaat worden. Het raakt ons niet echt want wij hebben bij God een goede naam. Het is dwaas om christenen dingen te verwijten die de goden volgens de verhalen ook doen. Bij de goden vind je overspel en bloedschande. Mensen handelen werkelijk volgens het spreekwoord: “De hoer houdt aan de vrouw die goed leeft de wet voor.” Christenen zijn juist mensen die er van overtuigd zijn dat het verlangen naar een andere man of vrouw al zonde is. Zij leven monogaam. Tot zover Athenagoras.

De kerk van Christus heeft toen juist de liefde van Christus voelbaar en zichtbaar naar de naaste toe uitgeleefd. Ondanks de minachting die ze moesten ondergaan hebben ze juist laten zien wat Christen-zijn in hun eigen leven en ook voor de niet gelovige naaste betekent. De Christelijke kerk verkondigde het evangelie door woord en daad. Het leven van de Christenen was een aanbeveling en versiering voor het evangelie van Christus.

Justinus Martyr schreef rond 160 over het leven van de Christenen het volgende:

“Vroeger hebben we er plezier in gehad om te doen wat smerig was, nu alleen in wat rein is. Vroeger hebben we aan toverij gedaan, nu hebben we ons gewijd aan de goede en eeuwige God. Vroeger was geld en bezittingen voor ons het belangrijkste maar nu delen we samen wat wij hebben en geven aan ieder die in nood is. Vroeger hebben we elkaar gehaat en vermoord en geweigerd om met mensen van een ander ras te eten maar nu Christus verschenen is, hebben wij gemeenschap met elkaar en bidden wij voor onze vijanden en proberen wij hen voor ons te winnen. Hun die ons zonder een rechtvaardige oorzaak haten.”

 

 Hoe waren de erediensten?

 

Hoe moeten we de erediensten van die Christelijke kerk in die eerste eeuwen na Christus ons voorstellen? Het waren erediensten in een samenleving die heel erg op het visuele ingesteld was. Een samenleving waarin godsdienstige samenkomsten op het visuele gericht waren en waar zo’n bijeenkomst echt een gebeurtenis moest zijn. De erediensten van Christus kerk waren op geen enkele manier aan de samenleving van die tijd op deze punten aangepast. De inhoud van de erediensten was op de verkondiging van het Evangelie en de aanbidding van de HERE gericht. Het was juist geen spectaculair gebeuren. Mensen werden niet door uiterlijke dingen die jou een kick geven, getrokken. De vorm van de erediensten kwam voor een groot deel met de samenkomsten in de synagoge overeen.

De Romeinse stadhouder Plinius skrijft tussen 111-113 aan keizer Trajanus ‘n brief over de Christenen en vraagt dan advies over wat hij met hen moet doen. In die brief vertelt hij ook over de kerkdiensten. Hij vertelt wat vroegere Christenen die nu met de kerk gebroken hebben hem daarover verteld hebben.

Plinius schrijft dan:

“ Deze mensen vertellen dat de ernst van hun fout of dwaling was dat zij de gewoonte hadden om op een vaste tijd voor zonsopgang bij elkaar te komen. Zij hebben dan in beurtzang een lied tot Christus als hun God gezongen. Zij hebben zich dan met een eed verplicht - om geen misdaad te gaan plegen- om niet te stelen, geen overspel te plegen, hun woord van trouw niet te verbreken, om aan een ander niet te weigeren voor hem borg te staan als hij dat vraagt. Als ze dat gedaan hebben, was het de gewoonte om uit elkaar te gaan en later op de dag weer bij elkaar te komen om voedsel te eten. Het was gewoon en onschadelijk voedsel.”

Andere bronnen uit die tijd maken duidelijk dat de vaste punten van de kerkdiensten toen waren: Het lezen van de Bijbel, de prediking van het evangelie, het gebed, de vredeskus, de viering van het Avondmaal. Met de viering van het Avondmaal was dan de zorg voor de armen en behoeftigen verbonden.

 

 Hoe was de kerkelijke organisatie?

 

Als we naar de kerkelijke organisatie in de tweede eeuw kijken, ligt de nadruk op de plaatselijke gemeente. Een gemeente waar een bisschop, ouderlingen en diakenen als ambtsdragers functioneren. De naam bisschop is dan de naam voor de predikant van de gemeente. De gemeenten kiezen hun eigen ambtsdragers. Zij zijn zelfstandig zonder dat ze zich isoleren. Ze staan open voor broeders en zusters uit andere gemeenten en zijn bereid om die broeders en zusters te helpen.

Een voorbeeld daarvan is wat we in de Didache lezen. De Didache is iets wat op een kerkorde lijkt die in de tweede eeuw gefunctioneerd heeft. Wij lezen daarin o.a: “Ieder die bij jullie in de Naam van de Here komt, moeten jullie ontvangen. Jullie moeten hem toetsen en zorgen dat jullie hem leren kennen. Als de persoon die komt op doorreis is, ondersteun hem dan zoveel als voor jullie mogelijk is. Hij moet niet langer als 2 of 3 dagen bij jullie blijven. Als hij bij jullie wil blijven wonen, moet hij door werk zijn brood verdienen. Als hij geen bepaald vak geleerd heeft moeten jullie zo met hem praten dat hij begrijpt dat een Christen geen leeg bestaan mag leiden. Als hij daarnaar niet wil luisteren is hij iemand die onder de naam van Christen bezig is om te bedelen. Pas voor zulke mensen op.”

De nadruk op de plaatselijke kerk word in de loop van de eerste eeuwen na Christus minder. Dat gebeurt vooral omdat de bisschop al hoe meer als de hoogste ambtsdrager met het meeste gezag gezien word. Hij blijft niet de ambtsdrager die vooral aangesteld is om de gemeente vanuit Gods Woord te leren maar krijgt over alle zaken in de gemeente het hoogste gezag. Het gevolg is dat de kerkelijke vergaderingen al meer vergaderingen van bisschoppen worden. De bisschoppen beginnen op hun vergaderingen ook besluiten voor de kerken in het algemeen te nemen. De verdere ontwikkeling is dat bisschoppen van bepaalde plaatsen, vooral van provinciale hoofdsteden meer gezag en autoriteit als de anderen ontvangen. Het gevolg is dat er metropolieten of aartsbischoppen komen. De bisschop van Rome begint een al belangrijkere plaats in te nemen. Al meer ontstaat een hiërarchie.

 

2. VERVOLGING VAN DE KERK

 

Twee voorbeelden

 

1. Het is 17 juli 180 na Christus. Het is in het noorden van Afrika. ’n Groep christenen in het dorpje Scili is gevangen genomen en naar Carthago gebracht. De rechter laat de volgende personen de rechtzaal inroepen: Speratus, Nartzallus, Citrinus, Donata, Secunda en Vestia. Er vindt een proces tegen deze christenen plaats. Het verslag van dit proces is bewaard gebleven. Hier volgt het verslag:

De proconsul Saturninus ondervraagt de gevangenen en zegt dan: “Jullie kunnen kwijtschelding van straf van onze heer, de keizer, ontvangen als jullie tot jullie zinnen komen.”

Speratus: “Wij hebben nooit iets strafwaardigs gedaan. Wij hebben nooit onze medewerking verleend aan slechte dingen. Wij hebben nooit iemand iets slechts toegewenst, maar zelfs nog gedankt wanneer men ons mishandelde. Wij zijn de onderdanen van de keizer.”

Saturninus: “Wij zijn ook godsdienstige mensen. Onze godsdienst is eenvoudig: Wij zweren bij de goddelijke beschermgeest van de keizer. Wij bidden voor zijn welzijn. En dat moet u ook doen.”

Speratus: “Als u mij nu rustig wilt aanhoren, wil ik u het geheim van de eenvoud van onze godsdienst bekend maken.”

Saturninus: “Jij wilt mij inwijden in uw mysteriën? En dat nog wel, terwijl jullie op onze godsdienst schimpen! Nee, daar wil ik niet naar luisteren. Het is beter dat u zweert bij de beschermgeest van de keizer.”

Speratus: “Het is voor mij onmogelijk om uit te spreken dat een keizer als God over deze wereld regeert. Ik dien die God, die geen mensenoog gezien heeft noch kan zien. Ik heb nog nooit gestolen. Wanneer ik iets kocht, heb ik de staatsbelasting betaald. Want in dit opzicht eerbiedig ik volstrekt mijn heer de keizer, de koning over de andere koningen, de keizer over alle volken.”

Toen zei Saturninus tot de anderen: “Verzaakt toch uw verkeerde opvattingen.”

Speratus: “Verkeerde opvattingen zijn bijvoorbeeld: moorden begaan of een vals getuigenis afleggen.”

Saturninus: “Breek toch met de dwaasheden die deze man u wijsmaakt!”

Toen zei Citrinus: “Wij vrezen niemand, behalve onze Here, God, die in de hemelen is.”

En Donata voegde er aan toe: “Eer zij aan de keizer, omdat hij keizer is. Aanbidding zij aan God alleen!”

Vestia sprak: “Ik ben een christin.”

Secunda sprak: “Wat ik ben, dat wil ik ook zijn.”

Saturninus wendde zich weer tot Speratus: “Blijft u bij de belijdenis een christen te zijn?”

Speratus: “Ik ben een christen.”

En allen beleden hetzelfde als hij.

Saturninus: “Wilt u bedenktijd hebben?”

Speratus: “Wij hebben geen bedenktijd nodig in een zaak die zo heilig is.”

Saturninus: “Wat is de inhoud van de kist daar?”

Speratus: “Boeken. Het zijn de brieven van Paulus, een heilig man.”

Saturninus: “Ik bied u dertig dagen bedenktijd aan. Denk er goed over na.”

Maar Speratus herhaalde: “Ik ben een christen.” En allen stemden met hem in. Toen las de proconsul Saturninus het vonnis voor, geschreven op een met was bedekt tafeltje: Speratus, Nartzalus, Citrinus, Donata, Vestia, Secunda en meerdere anderen hebben erkend te leven als christenen. Wij hebben wegen voor hen geopend om terug te keren tot de Romeinse godsdienst, maar ze hebben hardnekkig geweigerd deze te gaan. Daarom luidt het oordeel: ze zullen onthoofd worden!”

Speratus zei: “Laat ons God danken.”

Nartzalus zei: “Vandaag nog, jullie martelaren, zijn wij in de hemel. God zij gedankt!”

Zo ontvingen allen te zelfde tijd de kroon van het martelaarschap. Nu heersen ze met de Vader en de Zoon en de Heilige Geest in alle eeuwigheid. Amen.”

 

 

2. Het is het begin van de tweede eeuw na Christus. Een jonge vrouw van 22 is met haar baby gevangen genomen. Zij zit in de gevangenis omdat zij een christin is. Zij weigert namelijk om het jaarlijkse offer voor de keizer te brengen. Haar vader komt naar de gevangenis om haar ervan te overtuigen dat zij dat vreemde en verkeerde geloof van haar moet afzweren. Dan vind in de gevangenis een gesprek plaats. Na een al lang gesprek is duidelijk dat deze vrouw als kind van God Christus niet wil verloochenen. Zij zegt tegen haar vader: “Vader zie je die kruik daar?” “Ja”. Vader kun je die kruik iets anders als een kruik noemen? Nee, dat is niet mogelijk mijn dochter.”

“Vader, zo is het voor mij onmogelijk om mij iets anders als een Christin te noemen.”

De naam van deze vrouw was Perpetua. Zij heeft aan de belijdenis dat Jezus de enigste Verlosser is, vastgehouden en daarom is het doodvonnis aan haar voltrokken.

We hebben nu twee van de vele voorbeelden gezien waarin gelovigen, ook jongelui, vanwege hun volgen van Jezus gedood zijn. Als we naar de vervolgingen in de eerste 4 eeuwen kijken zien we een bepaalde ontwikkeling. Daarover nu verder.

 

 Nero

 

Als wij de naam Nero horen, weten we dat hij christenen gedood heeft. Hij heeft zelfs een deel van Rome in brand laten steken om de christenen daarvan de schuld te kunnen geven. Dan had hij weer een rede om ze te kunnen vervolgen.

Nero heeft met christenen vreselijke dingen gedaan. Hij heeft ze met pek laten insmeren en dan als levende fakkels op zijn tuinfeesten gebruikt. Al was dit verschrikkelijk toch heeft Nero geen echte christenvervolging georganiseerd. De vervolging door hem waarvan o.a. Paulus en Petrus het slachtoffer zijn geworden was tot de omgeving van de stad Rome beperkt. De keizers in de eerste eeuw na Christus hebben de kerk van Christus niet in het hele Rijk vervolgd.

 

 De tweede eeuw

 

Het word in de tweede eeuw anders. Deze verandering heeft er vooral mee te maken dat christenen niet meer als deel van de Joden worden gezien. Christenen waren in de ogen van veel mensen in de eerste eeuw een van de vele Joodse sekten. Het bijzondere van de Joden was dat ze in het Romeinse Rijk een speciale positie innamen. Zij hadden een aparte status. Hun godsdienst was namelijk religio relicta. Dat betekende dat de Joods godsdienst door de keizer officieel toegelaten was en dat ze van de keizer de toestemming hadden om het jaarlijkse offer aan de keizer niet te hoeven brengen. Het brengen van een offer aan de keizer streed met het Joodse geloof. De Joden nemen al meer afstand van de christenen. Het is in het begin van de tweede eeuw voor allemaal duidelijk dat de christenen geen Joodse sekte zijn. Zij horen niet bij de Joden.

Dat betekent dat voor de christenen dezelfde regel geldt als voor de andere inwoners van het Romeinse Rijk. Die regel is: Jij moet aan de keizer trouw zijn en dat elk jaar weer bewijzen door een officieel offer voor de kiezer te brengen.

Het word al snel duidelijk dat de christenen deze plicht niet vervullen. Zij aanbidden niemand anders dan de HERE en zijn aan niemand als hun hoogste Heer gehoorzaam dan de Here Jezus Christus. Dat begint problemen te veroorzaken. Het is de Romeinse stadhouder van Bythinië die aan de keizer vraagt wat hij met de christenen moet doen. Zijn naam is Plinius. Hij schrijft in 112 na Christus aan keizer Trajanus een brief. Als antwoord op die brief geeft de keizer dan de volgende regel: “Het is niet nodig om de christenen op te sporen. Wanneer het gebeurt dat iemand een ander aanklaagt omdat hij christen is, moet zijn schuld bewezen worden en moet de christen gestraft worden. Als de aangeklaagde laat zien dat hij geen christen is doordat hij openlijk onze goden aanbidt, moet hem genade bewezen worden. Wanneer er een anonieme brief komt waarin iemand er van aangeklaagd word dat hij een christen is, moet die persoon niet vervolgd worden.”

Wat is nu het gevolg van het bevel van keizer Trajanus? Christenen zijn nu officieel door hun christen-zijn misdadigers. Wel een speciaal soort misdadigers want het is niet nodig om ze op te sporen maar als ze aangeklaagd worden, moeten ze wel gestraft worden. De vervolging van christenen heeft nu officiële goedkeuring gekregen. Het gevolg is dat mensen die de kerk van Christus haten anderen kunnen aanklagen en dan moet er door rechters opgetreden worden. Het is dan ook zo dat van toen af christenen in verschillende delen van het Romeinse Rijk toenemend vervolgd worden. Christenen krijgen van veel dingen de schuld en dat zorgt er weer voor dat meer aanklachten tegen christenen ingediend worden. De christen Tertullianus die een advocaat en een theoloog was, schrijft over die tijd: “Als de Tiber (rivier die door Rome loopt) stijgt en het water de stad inloopt; als de Nijl niet stijgt en het land niet overstroomt; als het weer niet verandert; als de aarde beeft, als hongersnood en pest uitbreekt, roept het volk meteen: “De christenen moeten voor de leeuwen gegooid worden.”

 

De derde eeuw

 

De derde eeuw is de eeuw van de christenvervolging. De politieke situatie in het Romeinse is heel onrustig. 50 keizer hebben in deze eeuw over het Romeinse Rijk geregeerd.

De eerste keizer in deze eeuw vaardigt een wet uit waarin verboden word dat mensen die dan geen christen zijn of deel van het jodendom zijn daartoe overgaan. Er mogen geen bekeerlingen gemaakt worden. De gedachte hierachter was dat op deze manier het Jodendom en de kerk van Christus vanzelf zouden uitsterven. Het zijn in die tijd vooral de leiders van de kerk die van tijd tot tijd vervolgd worden.

De situatie word in het midden van de derde eeuw moeilijker. Het Romeinse Rijk word aan de grenzen bij de Rijn, de Donau en de Eufraat al meer aangevallen. De Romeinen beginnen gebieden te verliezen. De Romeinen zijn er van overtuigd dat de goden hun niet meer goed gezind zijn. Het gevolg is dat keizer Decius een bevel uitvaardig waarin alle inwoners van het Rijk weer verplicht worden om in het openbaar aan de Romeinse goden te offeren. Op deze manier moeten de goden weer tevreden gesteld worden en het Romeinse Rijk weer gaan helpen.

Het gevolg voor Christus’ kerk is dat de christenen in het hele Rijk vervolgd worden. Het grootste deel van de christenen bezwijkt onder de geweldige druk van de vervolging. Het grootste deel van de christenen brengt dan een offer of doet alsof. Wat moesten ze doen? Je moest een paar korreltjes wierook op een altaar voor de goden strooien en dan kreeg je een papiertje dat bewees dat je het verplichte offer gebracht had. Dan was je veilig. Veel stadhouders waren corrupt en dan kon je voor geld een bewijs kopen dat je, zonder om werkelijk een offer te brengen, geofferd had. Zelfs een groot deel van de predikanten bezwijkt onder de druk en geeft het verkeerde voorbeeld.

Zo plotseling als de algemene vervolging gekomen was, houdt het ook weer op. Christus die vanuit de hemel regeert, weet wat Zijn kerk kan verdragen. Hij laat zien dat het echt zo is zoals we in 1 Kor 10:13 lezen: “U hebt geen bovenmenselijke verzoeking te doorstaan. En God is getrouw, die niet zal gedogen, dat u boven vermogen verzocht wordt, want Hij zal met de verzoeking ook voor de uitkomst zorgen, zodat u er tegen bestand bent.”

Een tijdje later komt keizer Valerianus aan de macht. Hij keert zich weer tegen de christenen. Hij vaardigt wetten uit die er voor zorgen dat vooral de voorgangers en aanzienlijken in de kerk vervolgd kunnen worden. De achtergrond van deze vervolging is vooral dat de schatkist van de keizer leeg is. Hij probeert de bezittingen en het geld van de rijke christenen in te pikken. De vervolging die dan komt is erger als die ervoor. Dan gebeurt wat je niet zou verwachten, veel minder christenen als de vorige keer bezwijken onder de druk van vervolging. Velen worden gefolterd zonder om Christus te verloochenen. Ook deze vervolging eindigt plotseling. De oorzaak daarvan is dat keizer Valerianus in handen van de Perzen valt en door hun gedood wordt. We zien in de mensen die gefolterd zijn en toch Christus bleven belijden dat de kracht van Christus groter is als die van Zijn tegenstander. De kracht van Christus is zo groot dat de christen Tertullianus toen terecht schreef:

“Al de wreedheid tegen de kerk van Christus zal niet helpen. Het zal eerder mensen bij ons brengen. Wij zullen meer worden zo vaak de vervolging over ons komt. Het bloed van de christenen is zaad.”

Nu breekt de tijd aan dat christen-zijn officieel nog een misdaad is maar waarin de kerk in vrede kan leven. Het komt in deze tijd zelfs zo ver dat christenen in hoge posities benoemd worden. Er zijn dan zelfs christenen die tot regeerders over delen van het Romeinse Rijk benoemd worden. Het lijkt alsof de vervolging voorbij is. Toch komt het ergste nog.

 

Het ergste

 

We zijn nu in het laatste deel van de derde eeuw gekomen. Het Romeinse Rijk begint al hoe meer af te takelen. Er is geen krachtige regering meer. Dan komt er de roep om een sterke leider. Het is dan het leger dat Diocletianus tot keizer uitroept. Hij is een heel sterke persoonlijkheid die als een dictator over het Romeinse Rijk begint te regeren. Hij beseft dat hij heel krachtig moet zijn om de eenheid van het Romeinse Rijk te bewaren en voor een groot deel weer terug te winnen. Hij laat zich als heer en God uitroepen. Hij ziet de christenen als een grote bedreiging voor het Rijk omdat zij weigeren om hem samen met de andere burgers als god te aanbidden. Deze dingen leiden er toe dat Diocletianus in het 19e jaar van zijn regering het bevel geeft dat alle kerken stukgeslagen moeten worden. Alle Bijbels moeten ook verbrand worden. Alle ambtsdragers moeten uit hun ambten gezet worden. Als ze de keizer niet willen aanbidden moeten ze gevangengenomen worden.

De gevangenissen zijn al gauw vol. Dan komt het bevel van de keizer dat wie een offer aan de keizer brengt vrijgelaten moet worden en wie dat niet wil doen meteen doodgemaakt moet worden. Weer zijn er heel veel die uiteindelijk toch het offer brengen maar ook veel die in liefde voor Christus de dood ingaan.

Wanneer Diocletianus sterft en 2 anderen de macht overnemen, houdt de verschrikkelijke vervolging in het Westen (dat is vooral Europa) op. In het oostelijke deel (vooral Turkije en verder naar het oosten) van het Romeinse Rijk gaat het nog door. Veel christenen sterven en worden als dwangarbeiders naar de kopermijnen gestuurd. Het gebeurt dat soldaten christenen vrijlaten en zeggen dat ze menslievend zijn en dan “alleen maar” een oog uitsteken of iemands benen verlamd maken. Als de keizer van het oostelijke deel van het Romeinse Rijk na 11 jaar regering op zijn sterfbed ligt, schrijft hij o.a. het volgende:

“Wij wilden de christenen van hun revolutionaire ideeën verlossen en tot wat volgens het verstand is terugbrengen. Velen zijn afgevallen, wij hebben velen doodgemaakt. Toch hebben de meesten zich niet bekeerd. Daarom heeft de keizer in zijn goedheid besloten dat mensen weer christenen mogen zijn. Zij mogen weer bij elkaar komen op voorwaarde dat ze de orde niet zullen verstoren en voor de kiezer zullen bidden.”

Dit is het einde van de verschrikkelijke vervolgingen in de eerste eeuwen. Dan komt er zelfs een keizer die zich onder de regering van Christus tot Hem bekeert. Dat is keizer Constantijn. In het jaar 324 word het geloof in Christus als een godsdienst aanvaard die in het Romeinse Rijk mag bestaan en volledig uitgeleefd mag worden. Christus houdt Zijn kerk in stand.

 

 

3. WIE IS GOD? WIE IS JEZUS CHRISTUS

 

Belijdenissen beginnen te ontstaan

 

De kerk van Christus wordt altijd weer door de duivel op de voet gevolgd. Satan laat de kerk niet met rust. We hebben dat al gezien toen we het over de vervolgingen in de eerste eeuwen na Christus hadden. Maar de duivel werkt niet alleen met vervolging en verdrukking. Hij maakt ook steeds weer gebruik van mensen die in de kerk met een verkeerde leer komen. Paulus zegt dat o.a. tegen de ouderlingen van Efese van wie hij op het strand van Milete afscheid neemt: Ziet dan toe op uzelf en op de gehele kudde, waarover de Heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, die Hij Zich door het bloed van zijn Eigene verworven heeft. Zelf weet ik, dat na mijn heengaan grimmige wolven bij u zullen binnenkomen, die de kudde niet zullen sparen; en uit uw eigen midden zullen mannen opstaan, die verkeerde dingen spreken om de discipelen achter zich aan te trekken. Waakt dan en herinnert u, dat ik drie jaren lang nacht en dag niet heb opgehouden ieder afzonderlijk onder tranen terecht te wijzen. Hand 20:28-31.

Voorbeelden van dwaling die in de tijd van het Nieuwe Testament de gemeente binnendringen en waartegen gewaarschuwd wordt, zijn o.a:

a.            De leer dat jij om een echte christen te zijn een Israëliet moet wezen. Jij zou je moeten laten besnijden. Wij lezen dit o.a. in Gal 1. Paulus noemt die leer niet een of andere kleine afwijking waarover je je niet zo druk moet maken. Het is een afwijking van de leer van Christus waarover hij o.a. het volgende schrijft: Het verbaast mij, dat u u zo schielijk aan degene, die u door de genade van Christus geroepen heeft, laat afbrengen tot een ander evangelie, en dat is geen evangelie. Er zijn echter sommigen, die u in verwarring brengen en het evangelie van Christus willen verdraaien. Maar ook al zouden wij, of een engel uit de hemel, u een evangelie verkondigen, afwijkend van hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt! Gelijk wij vroeger reeds gezegd hebben, zeg ik thans nog eens: indien iemand u een evangelie predikt, afwijkend van hetgeen u ontvangen hebt, die zij vervloekt! vs 6-9

b.            De apostel Johannes krijgt in de gemeenten met een dwaalleer te maken waarin Jezus niet als echt mens erkend word. De zogenaamde materie zou minderwaardig zijn en daarom was het onmogelijk dat de Verlosser God is die ook mens geworden is. In deze leer staan Schepper en schepping tegenover elkaar. De schepping is niet het werk van de goede God. Het is tegenover deze achtergrond dat we in 1 Joh 4:1-3 lezen: Geliefden, vertrouwt niet iedere geest, maar beproeft de geesten, of ze uit God zijn; want vele valse profeten zijn in de wereld uitgegaan. Hieraan onderkent u de Geest van God: iedere geest, die belijdt, dat Jezus Christus in het vlees gekomen is, is uit God; en iedere geest, die Jezus niet belijdt, is niet uit God. En dit is de geest van de antichrist, waarvan u gehoord hebt, dat hij komen zal, en hij is nu reeds in de wereld.

Het is juist tegenover de dwaling steeds weer nodig om de leer van Christus, die de leer van de Schrift is als de leer van de kerk te handhaven en te belijden.

Irenaeus die vanaf 177 bisschop van Lyon in Frankrijk was, schrijft rond 180 na Christus: Hoewel de kerk over de hele wereld tot de einden van de aarde verspreid is, heeft de kerk het geloof in een God de Vader, de Almachtige van de apostelen en hun leerlingen ontvangen . Van hen heeft ze ook het geloof in een Christus Jezus, de Zoon van God die ter wille van onze zaligheid vlees geworden is en in de Heilige Geest ontvangen.

 

De eenheid van de ware leer is steeds weer aangevallen en in reactie daarop ontstaan in de eerste eeuwen na Christus 3 belangrijke belijdenisgeschriften. Om kort en duidelijk te belijden wat de kerk gelooft.

 

Het ontstaan van de Apostolische Geloofsbelijdenis

 

Het ontstaan van dit belijdenisgeschrift heeft alles met de doop te maken. We moeten er aan denken dat in de kerk toen veel volwassenen gedoopt werden. Volwassenen die uit het heidendom tot Christus kwamen. Deze volwassenen die de doop ontvingen, moesten dan ook meteen hun geloof belijden. Het is begonnen met de formulering: Ik geloof in God de Vader en in Zijn Zoon Jezus Christus en in de Heilige Geest.

Deze formulering krijgt in de loop van de jaren op verschillende punten uitbreiding. Van grote invloed daarbij was met welke dwaalleer een bepaalde gemeente te maken krijgt. Het gaat erom dat de mensen die gedoopt worden de ware leer kennen en belijden. Dat ze zich daaraan verbinden. Een van de formuleringen die in de tweede eeuw bij de doop gebruikt werd, was de volgende:

Ik doop jou in de naam van de Vader, de Heer van het heelal, en van onze Zaligmaker Jezus Christus, die onder Pontius Pilatus gekruisigd is, en van de Heilige Geest die alles over Jezus geprofeteerd heeft.

Vanuit de belijdenis bij de doop groeit er nu langzaam maar zeker een Geloofsbelijdenis die als belijdenisgeschrift gaat functioneren. Al meer horen gemeenten van elkaar wat de formuleringen zijn die ze gebruiken. Het gevolg is dat er iets begint te ontstaan dat in de meeste kerken gebruikt wordt. Omstreeks 340 na Christus was de formulering van de Geloofsbelijdenis zo:

1.            Ik geloof in God de vader, de Almachtige

2.            en in Christus Jezus, Zijn eniggeboren Zoon, onze Here

3.            die uit de Heilige Geest en de maagd Maria geboren is,

4.            die onder Pontius Pilatus gekruisigd en begraven is,

5.            op de derde dag opgestaan uit de doden,

6.            opgevaren naar de hemel,

7.            zit aan de rechterhand van de Vader,

8.            vanwaar Hij komen zal om de levenden en de doden te oordelen

9.            en in de Heilige Geest

10.          een heilige kerk

11.          vergeving van zonden

12.          opstanding van het vlees

 

Waarschijnlijk was de formulering van deze belijdenis al omstreeks 150 na Christus ongeveer zo in de gemeente van Rome in gebruik.

 

Arius

 

Het is vooral in de tweede eeuw dat belangrijke personen in de kerk verschillende gedachten over de godheid van Christus beginnen uit te dragen. Dat heeft gevolgen voor de leer over God als de Drie-enige. We hebben hier niet te maken met dingen die alleen maar theologische gedachtenconstructies in de kerk zijn. Wij belijden dat in Zondag 8 van de Heidelbergse Catechismus zo: Waarom noemt u de drie Personen: de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, terwijl er toch maar een God is? Omdat God Zich zo in zijn Woord geopenbaard heeft: deze drie onderscheiden Personen zijn de ene, ware en eeuwige God.

Het is heel opmerkelijk dat in onze Belijdenisgeschriften alleen bij de belijdenis van de HERE als de Drie-enige God een apart artikel opgenomen is waarin het Schriftbewijs daarvoor gegeven wordt. Dat is art 9 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis.

Ik ga nu niet alle variaties van gedachten over het God-zijn van Christus of het niet God-zijn van Hem weergeven. Ik ga nu vooral in op de dingen die op dit punt tot een officiële belijdenis geleid hebben. De grote strijd op dit punt kwam toen Arius met zijn leer gekomen is en dat met kracht uitgedragen heeft.

Wie was deze Arius? Arius is in 254 na Christus geboren. Hij kwam uit het noorden van Afrika. Het land waar hij geboren is, was Libië. Hij is iemand die in de ogen van de omgeving heel vroom is. Hij komt als een heel ernstige christen over. Hij gaat naar de gemeente van Alexandrië en wordt daar diaken. Arius wordt in 313 in deze gemeente ouderling. De bisschop van Alexandrië is dan Alexander. Deze gemeente is groot en heeft in die tijd veel invloed. Na Rome en Antiochië is Alexandrië de derde gemeente in grootte en invloed. Bisschop Alexander draagt met kracht uit dat de Vader, de Zoon en de Heilige Geest de Goddelijke Personen zijn die samen de ene God zijn.

Arius brengt vanaf 318 zijn leer naar voren die niet in overeenstemming met de orthodoxe leer is. Wij kunnen de leer van Arius zo samenvatten:

De Zoon was er al voordat God de wereld geschapen heeft. Toch was Hij er niet van ewigheid af. Er was een tijd dat de Vader er was maar de Zoon nog niet bestaan heeft. De Zoon is het voornaamste en machtigste schepsel van de Vader.

Als Arius deze leer verkondigd, is het zijn eigen bisschop die hem van dwaalleer beschuldigd. Het grote probleem was toen dat het grootste deel van de gemeente voor Arius kiest. Dat is vooral omdat hij als een heel gelovige man bekend staat.

Bisschop Alexander roept hierover in 312 een synode samen. De synode komt in 321 in Alexandrië bij elkaar en veroordeelt de leer van Arius.

Arius schrijft na deze veroordeling van zijn leer aan zijn vriend Eusebius, bisschop van Nicomedië over de mening van zijn tegenstanders het volgende: Altijd God, altijd de Zoon; toen de Vader er was, was de Zoon er. Ze waren nooit zonder elkaar. De Zoon bestaat ongeschapen samen met God. Hij is van ewigheid geboren. Hij is ongeschapen geboren. God gaat niet in gedachte, ook niet in een moment aan de Zoon vooraf. Altijd God, altijd de Zoon. De Zoon heeft deel aan God zelf.

Arius omschrijft in deze brief zijn eigen leer zo:

De Zoon is niet ongeschapen of op enige manier deel van het ongeschapene. Hij is door de wil en raad van God voor alle tijden en eeuwen ontstaan; helemaal God maar voortgebracht – want Hij is niet ongeschapen. Wij worden vervolgd omdat wij zeggen: de Zoon heeft een begin; God is zonder begin.

Nadat Arius veroordeeld is, vlucht hij naar zijn vriend Eusebius in Nicodemië.

We zien dat het kerkelijke leven in die tijd nog niet sterk vanuit een plaats georganiseerd was. Eusebius roept een synode samen waar hij veel invloed heeft. Deze synode vind in Bytinië plaats. Deze synode stelt zich achter de leer van Arius.

Je kan je voorstellen dat er veel onrust in de kerken was. Het is de tijd dat keizer Constantijn de Grote over het Romeinse Rijk regeert. Hij hoort van al deze dingen. Hij denkt dat het hier eigenlijk om een of ander woordenstrijd gaat. De keizer vaardigt zijn raadgever bisschop Hosius van Cordoba na Alexandrië af. Het doel hiervan is om de twee strijdende partijen het bevel te geven dat ze op moeten houden.

 

Wij zien meerdere keren in de geschiedenis dat de overheid bij de strijd over de katholieke leer wil ingrijpen en dan het bevel geeft dat er niet verder over de leer gestreden mag worden. We zien dat later ook gebeuren in de strijd tussen de Remonstranten en de Contra-remonstranten in Nederland. Die strijd was er in de Gereformeerde Kerken rond 1600. De overheid wil vaak ook de macht in de kerk hebben om daar te kunnen besluiten. Zij is dan heel bang voor onrust en strijd in de kerk. Dat brengt namelijk ook onrust en strijd in de samenleving. Als de overheid zo ingrijpt betekent het dat de dwaalleer de gelegenheid krijgt om zich verder te verspreiden en meer invloed te krijgen. Het is ook vaak zo dat juist zij die met een dwaalleer komen de overheid meer invloed in de kerk willen geven.

Christus gebruikt de invloed van de overheid soms om Zijn kerk bij de ware leer te bewaren. Voorbeelden daarvan zijn het ingrijpen van keizer Constantijn om het Concilie van Nicea samen te roepen en het ingrijpen van prins Maurits in het begin van de 17e eeuw om de synode van Dordtrecht mogelijk te maken.

Waar zien we nu het begin van invloed van de overheid in de kerk van Christus na Zijn hemelvaart?

Wij moeten het zoeken bij keizer Constantijn. Hij is de eerste christelijke keizer. We zien in het tot bekering komen van deze keizer ook Christus’regering en bescherming van Zijn kerk. Wij zien onder de regering van keizer Constantijn dat er een begin mee gemaakt word om ook het openbare leven onder de norm van Gods Woord te ontwikkelen. Een voorbeeld daarvan is de Zondagswet van 321:

Alle rechters, de bewoners van steden en zij die bij beroepsarbeid betrokken zijn, moeten op de eerbiedwaardige dag van de zon rusten. Het zal aan de landbouwers toegestaan zijn om hun land te bewerken omdat het vaak gebeurt dat geen dag zo geschikt is om koren te zaaien of wijngaarden te planten. Wij gunnen de mensen de voorrechten die de hemelse voorzienigheid geeft en willen dat voor jullie niet verloren laten gaan. Dan zouden wij het meest geschikte ogenblik voorbij laten gaan.”

Deze regeling lijkt in onze ogen waarschijnlijk nog een zwakke regeling van de Zondagsrust. Toch moeten wij bedenken dat dit toen al een geweldig grote verandering was waartegen ook veel tegenstand was.

De keizers die voor Constantijn geregeerd hebben, wilden dat het Rijk een eenheid was. Ook op godsdienstig terrein. Een eenheid met daaromheen allerlei variaties. Bij alle verschillen die er waren, was bijna iedereen verplicht om een keer per jaar de keizer als god te aanbidden. Je ziet dat Constantijn en veel christelijke regeerders na hem juist in de kerk willen ingrijpen om de eenheid in hun rijk of land te handhaven. Om de kerk als hun basis voor de macht te behouden. De regering van de kerk word in de meer als duizend jaar na Constantijn tot aan de Reformatie in het Westen al meer een regering van de Paus en de regeerder van het land.

 

Bisschop Hosius komt in Alexandrië aan en ziet dan dat het hier niet alleen om een woordenstrijd gaat. Hij gaat terug naar de keizer en maakt duidelijk wat er aan de hand is. Het gevolg hiervan is dat keizer Constantijn in 325 het Concilie van Nicea samenroept. Deze synode stelt de Geloofsbelijdenis van Nicea op. Deze Geloofsbelijdenis gaat niet alleen over de Godheid van Christus maar spreekt hierover in de omstandigheden van toen wel heel sterk: “En in een Here Jezus Christus, de eniggeboren Zoon van God, geboren uit de Vader voor alle eeuwen, God uit God, Licht uit Licht, waarachtig God uit waarachtig God; geboren, niet geschapen, een van wezen met de Vader; door Hem zijn alle dingen geworden.”

De woorden: een van wezen met de Vader laten zien hoe een lettertje verschil een heel groot verschil kan maken. De aanhangers van Arius stelde namelijk voor om te besluiten dat de Here Jezus Christus homoi-ousios met de Vader is. Dat betekent dat Hij heel veel op de Vader lijkt. Het Concilie van Nicea spreekt uit dat Jezus Christus homo-ousios met de Vader is. Hij is gelijk aan de Vader en lijkt maar niet alleen heel veel op de Vader. Hij is samen met de Vader echt en voluit God.

Het Concilie van Nicea besluit om aan de Geloofsbelijdenis nog de volgende uitdrukkelijke veroordeling van Arius toe te voegen:

“De heilige, algemene en apostolische kerk vervloekt hen die leren dat de Zoon er een ogenblik niet was, dat Hij er niet was voor Zijn generatie en dat Hij uit wat nog niet bestond verwekt is, of dat Hij van een ander bestaan of wezen is of dat de Zoon van God geschapen is of voor enige wijziging vatbaar is, of veranderlijk is.”

Later in 381 wordt er nog iets aan de Geloofsbelijdenis van Nicea toegevoegd. Dan komen er vragen over de Godheid van de Heilige Geest. Het Concilie van Constantinopel voegt dan het volgende aan de Geloofsbelijdenis van Nicea toe: “Wij geloven in de Heilige Geest, die Here is en levend maakt. Hij gaat van de Vader uit, en Hij wordt samen met de Vader en de Zoon aangebeden en verheerlijkt.”

Een enkele opmerking over het verschil met de Geloofsbelijdenis van Nicea zoals wij die nu hebben. We lezen hier nog niet: “Hij gaat van de Vader en de Zoon uit.”

 

Athanasius

 

Het is niet zo dat meteen na het Concilie van Nicea de strijd om de ware leer gestreden is. Arius en zijn volgelingen krijgen meerdere keren toch weer grote invloed en dan worden de uitspraken van Nicea weer verworpen. Er is dan een man die vanwege de voortgaande strijd hierover tot vijf keer toe in ballingschap gestuurd wordt. Zeventien jaar van zijn leven brengt hij in ballingschap door omdat hij voor de ware leer van Christus strijdt. Zijn naam is Athanasius.

Athanasius volgt in 328 Alexander op als bisschop van Alexandrië. Dat is juist de periode waarin de keizer van standpunt verandert en wil dat Arius in zijn ambt als ouderling in Alexandrië hersteld wordt. Bisschop Alexander weigert dat te doen. Na het sterven van Alexander wordt diaken Athanasius tot zijn opvolger benoemd. De nieuwe bisschop weigert ook om Arius in zijn ambt te herstellen. Athanasius was samen met bisschop Alexander op het Concilie van Nicea.

Athanasius stelt zich steeds sterk op als het om de ware en hemelse leer gaat. Hij ziet in dat het hier niet om een of ander filosofisch verschil gaat maar dat het werkelijk verlossingsbelangrijk is. Als Christus niet echt God en mens is raken we Hem als de Verlosser kwijt.

Wij kennen de Geloofsbelijdenis van Athanasius. Toch weten we vandaag dat Athanasius niet de opsteller van deze belijdenis is. Het heeft zijn naam gekregen omdat Athanasius zo sterk voor de ware leer op dit punt gestreden heeft. Het is helemaal in de geest van Athanasius. Waarschijnlijk vindt de Geloofsbelijdenis van Athanasius zijn oorsprong in een aantal uitspraken van synodes in Toledo vanaf 400. De tekst zoals we die vandaag hebben, was zeker al voor 542 bekend want in een prekenbundel van Caesarius van Arles vinden we de tekst zoals wij die nu kennen. Hij zegt in deze prekenbundel uit 542 dat kennis hiervan zowel voor de gewone gelovigen als voor de geestelijken van het grootste belang is.

 

Waar vinden wij vandaag de ontkenning van Christus als ware God?

 

In veel vormen van moderne theologie. O.a. bij het zogenaamde Jezus-seminaar. Dat zijn theologen die willen zoeken naar de historische Jezus en de Bijbel daarbij niet als de onfeilbare bron voor de kennis van de Here Jezus aanvaarden. Jezus is voor hen niet meer dan een gewoon mens die voor ons een voorbeeld van opoffering en medemenselijkheid is. Zijn leven zou niets met een offer in onze plaats en met de betaling voor onze schuld aan God te maken hebben. Wij vinden dat bijvoorbeeld in ons land heel sterk bij prof den Heijer.

Wij vinden de leer van Arius heel sterk bij de Jehova getuigen. Wij vinden bij hen ook heel sterk het verstandelijke redeneren van Arius terug. Bij Arius was een van de belangrijkste argumenten om te zeggen dat de Here Jezus niet echt en volledig God was en is dat er niet meer Goddelijke Personen kunnen zijn en dan toch maar een God. Het is volgens hem verstandelijk onmogelijk dat de Zoon nooit zonder de Vader was. Omdat het volgens het verstand onmogelijk is, kan het volgens Arius ook niet zo zijn.

 

Is de Bijbel wel zo duidelijk over de Godheid van Christus?

 

Het is hierbij belangrijk om je niet alleen op enkele teksten te concentreren maar er ook op te letten wat de Here Jezus doet.

Veel teksten vind je bij art 10 van de NGB. Zowel in als onder het artikel.

Ik wil nu alleen nog aandacht geven aan enkele gedeelten in de Bijbel waar je het God-zijn van de Here Jezus heel duidelijk ziet in wat Hij doet:

Markus 2:1-12/ Mattheus 8:23-27

Mattheus 3:3/Jesaja 40:3

 

Enkele dingen die Christus in deze strijd aan Zijn kerk van alle tijden gegeven heeft

 

•             Hij heeft Zijn kerk bij het ware geloof bewaard. Het geloof in een God. Zo heeft Hij de kerk tegen syncretisme beschermd.

•             Hij heeft Zijn kerk bewaard bij het kennen van Hem als God en mens. Zo alleen is Hij de ware Verlosser. Hij moest God zijn om ons te kunnen verlossen.

•             Hij heeft Zijn kerk ervoor bewaard om alleen op ons verstand te vertrouwen. Dat noemen we rationalisme. Het verstand zit niet op de troon. Wat de HERE zegt is de waarheid al kunnen wij dat met ons verstand niet volgen.

 

 

 

 4. HOE HEILIG KAN EEN CHRISTEN/KAN DE KERK ZIJN?

 

Wij zien in de geschiedenis steeds weer dat na een bepaalde periode verslapping en een vorm van verwereldlijking optreedt. Ook in de eerste eeuwen na Christus zien we na een goed begin en een echt christelijke leven dat mensen in de kerk niet meer volledig volgens Gods Woord en wil willen leven. Wij zien dat zelfs al in het Nieuwe Testament. Bijvoorbeeld in de 7 brieven die Christus zelf naar de 7 gemeenten laat sturen. Denk bijvoorbeeld aan de brief aan de gemeente van Laodicea. Kijk Openb 3:14-21.

Wij zien ook in de eeuwen na het Nieuwe Testament verslapping en verwereldlijking. Daarop komen dan reacties die ook weer een gevaar voor de kerk en het echte Christelijke leven vormen. Wij letten op 3 reacties die grote gevolgen voor de kerk van die tijd hebben gehad.

 

a.         Kluisenaars

 

Twee heel bekende personen uit de eerste eeuwen in de kerk spreken met groot respect over Antonius. De eerste is Athanasius. Athanasius heeft met veel zelfverloochening tegen de leer van Arius en zijn volgelingen gestreden. Athanasius heeft Antonius gekend en over hem een levensbeschrijving geschreven.

De tweede is Augustinus. Augustinus leefde later en heeft ook op veel punten tegen dwaalleer gestreden. Augustinus kent Athanasius’ levensbeschrijving van Antonius. Wanneer Augustinus van zijn landgenoot Ponticianus het verhaal over Antonius hoort, raakt het Augustinus diep. Zelfs zo dat hij alleen in de tuin wil zijn en Augustinus de woorden: tolle lege hoort. Deze woorden betekenen: neem en lees.

Wie was nu deze Antonius? Hij heeft in Egypte van 252-356 geleefd. Hij is in een christelijk gezin opgevoed. Als hij ongeveer 20 jaar is, sterven zijn ouders. Hij en een jongere zus blijven alleen achter. Antonius is een serieuze gelovige. Hij gaat trouw naar de kerk. Hij is rijk want hij heeft van zijn ouders veel bezit en geld geërfd.

Het is ongeveer een half jaar na het overlijden van zijn ouders dat in de kerkdienst o.a. Matt 19:21 gelezen wordt: Jezus zei tot hem: Indien u volmaakt wilt zijn, ga heen, verkoop uw bezit en geef het aan de armen, en u zult een schat in de hemelen hebben en kom hier, volg mij.

Antonius voelt zich persoonlijk aangesproken. Hij verdeelt al zijn bezittingen onder de mensen die samen met hem in het dorp wonen. Hij houdt alleen een deel van het geld apart waar zijn zuster dan van kan leven. In een van de kerkdiensten hierna wordt op grond van Matt 6:34 tegen bezorgdheid gewaarschuwd. Dan besluit Antonius om ook het geld dat hij nog voor zijn zus apart gehouden heeft aan de armen te geven. Hij vertrouwt zijn zuster dan aan de zorg van anderen toe.

Antonius besluit op 20 jarige leeftijd om als kluizenaar te gaan leven. Hij zondert zich in de omgeving van het huis van zijn ouders af. Hij bezoekt monniken om van hen te leren hoe hij in afzondering kan leven. Hij gaat al meer alleen leven en voelt hoe de demonen hem aanvallen. Wij zien in zijn leven hoe hij zich al meer afzondert en ascetisch gaat leven. De eerste 15 jaar leeft hij nog samen met een oude man in afzondering.

Als hij 35 is, gaat hij naar de woestijn. Hij leeft daar 20 jaar in volkomen afzondering en heeft met geen mens contact in deze periode. Twee keer per jaar komen vrienden hem dan een voorraad brood brengen. Zij gooien het over de muur van het huisje waarin hij woont en vertrekken dan weer. Ook andere mensen gaan naar deze plaats. Zij willen Antonius zien maar hij vertoont zich aan niemand. Zij horen zijn gebeden en hoe hij met woorden tegen de demonen strijdt.

Dan komt het moment dat een grote groep mensen Antonius dwingt om zijn kluis te verlaten. Zij willen van hem weten hoe hij zo kan leven en hoe het dat ervaart. Antonius houdt dan een lange toespraak.

Antonius hoort dan van christenvervolgingen en gaat dan naar Alexandrië om de martelaren daar te bemoedigen. Dat is niet het enige doel van zijn reis. Hij hoopt dat hij ook gevangengenomen zal worden en als martelaar voor Christus zal sterven. Dat gebeurt niet. Antonius blijft een vrij man.

Athanasius schrijft over deze periode in het leven van Antonius: Hij keert zo naar zijn eenzame huis terug. Hij gaat zich daar nu dagelijks oefenen in het martelaarschap van zijn geweten. Hij doet dat door de strijd van het geloof te strijden. Zijn ascese is nu nog strenger als voor die tijd. Hij vast nu steeds, draagt een jas met de haren naar binnen gekeerd. Hij heeft dit tot de dag van zijn dood volgehouden. Van die tijd af wast hij zichzelf niet meer. Zelfs zijn voeten niet. Als het niet echt nodig is, raakt hij met zijn voeten geen water meer aan. Tot zover Athanasius.

Antonius wordt onder de christenen in die omgeving al meer bekend. Veel mensen zoeken zijn kluis op en hopen dat Antonius voor hen zal bidden en dat zijn gebed hen gezond zal maken. Antonius vindt dat het nu te druk om zijn kluis begint te worden en hij zich niet meer genoeg op God kan concentreren. Hij is dan 70 jaar en gaat uit de omgeving van de Nijl weg en trekt dieper de woestijn in. Hij wil in totale afzondering leven en daarom ook geen voedselhulp meer krijgen. Hij besluit om zelf graan en groenten te gaan verbouwen. Antonius zondert zich al meer af maar blijft zich toch voor het reilen en zeilen van de kerk interesseren. Als hij hoort dat er een strijd met Arius gestreden wordt en dat mensen denken dat hij een volgeling van Arius is, verlaat hij zijn kluis en gaat naar Alexandrië. Hij loopt naar deze stad en vervloekt dan openlijk de leer van Arius. Hij zegt tegen de inwoners van Alexandrië: De Zoon van God is geen schepsel en is ook niet uit iets voortgekomen. Zij dit dat leren verschillen in niets van de heidenen Zij aanbidden namelijk een schepsel in plaats van God die hun Schepper is.” Als hij in Alexandrië is, preekt hij in de kerken daar en die kerken zijn dan heel vol. Er komen dan zelfs veel heidenen luisteren.

Hierna gaat Antonius weer terug naar zijn kluis en sterft daar als hij 105 jaar oud is.

Antonius wordt tijdens zijn leven en ook daarna als een groot voorbeeld door veel christenen gezien. Hij heeft met zijn ideeën en zijn leven de verdere ontwikkeling van het kloosterleven bevorderd. Hoe moeten wij over Antonius en anderen die op dezelfde manier geleefd hebben oordelen? Was het een positieve of negatieve ontwikkeling in de kerk van Christus?

Als we het zonder dat we met de omstandigheden rekening houden een beoordeling geven moet ons oordeel negatief zijn. Dan moeten we o.a. zeggen dat de manier waarop Antonius met de Schrift omging geen navolging verdient. Dan moeten we zeggen dat zijn kluizenaarsbestaan een verkeerde vlucht uit de wereld was. Dat we bij hem in dit kader ook de verkeerde gedachte vinden dat het lichaam maar minderwaardig is. Ook het verlangen en zoeken van het martelaarschap is niet volgens Gods eigen Woord. Het vluchten uit de wereld heeft Antonius zo onder woorden gebracht:

Drie dingen zijn er in de wereld die je niet op de berg waar kluizenaars leven, vindt: Het is in de wereld niet alleen het oog dat tegen je strijdt. Het is daar ook de tong en het oor. Op de berg is het alleen het hart tegen zichzelf strijdt. Is een niet beter dan vier? …..

Het lichaam is het huis van het hart: die heeft een deur en ramen; als ik onder de mensen kom, gaan ze allemaal open. Windvlagen en van alles komt dan naar binnen: wat je hoort, wat je ziet, wat een ander zegt, wat je voelt. Als ik in mijn kluis ben, zijn ze allemaal gesloten”niets kan bij mij komen; ik moet dan alleen tegen mijn hart vechten. Tot zover Antonius.

Ondanks onze negatieve beoordeling is er van het leven van Antonius een getuigenis in zijn tijd uitgegaan. Het was een tijd waarin verwereldlijking en het jagen naar meer welvaart de kerk bedreigde. Deze ontwikkeling gaat zelfs zo ver dat Hieronymus in de tweede helft van de vierde van veel ambtsdragers in de kerk moet schrijven:

Deze mensen denken alleen aan hun kleren – ruiken ze lekker, zitten hun schoenen goed? Zij besteden weel tijd en aandacht aan hun haren en of hun vingers wel van de ringen glimmen. Wanneer ze een klein plasje water op de weg zien, lopen ze op hun tenen om maar geen spatje op hun schoenen te krijgen. Als je zulke mensen ziet, moet je hun maar eerder als een bruidegom behandelen dan dat je ze als mensen die tot priesters gewijd zijn, erkent. Het is echt zo dat sommigen van hen zich er volledig aan wijden om de namen van gezinnen en de karakters van getrouwde vrouwen te leren kennen.

Ik beschrijf voor jullie kort een meester in deze kunst. Hij staat op en gaat bij het opgaan van de zon uit huis. Hij heeft zijn bezoeken goed geregeld. Hij kent en neemt ook het kortste pad. Deze lastige oude man komt in de slaapkamers van de vrouwen op het tijdstip dat ze nog slapen. Als hij een kussen ziet, of een mooi tafelkleed of mooie meubels vertelt hij hoe mooi hij het vindt. Hij krijgt dan door zijn gebedel of beter gezegd door zijn afpersing wat hij wil hebben. De vrouwen zijn namelijk bang voor de praatjes die door de stad kunnen gaan. Deze man heeft 2 vijanden die hij haat: de een is onthouding en de andere vasten. Tot zover Hieronymus.

Antonius kon vooral zo’n grote indruk maken omdat anderen in de kerk alleen voor zichzelf en hun eigen plezier leefden. Een heel nuchter en ook diep Bijbels antwoord op Antonius en de verering van andere kluizenaars vinden we in een verhaal dat Luther eens aan zijn latere opvolger Melanchton vertelde. Een verhaal dat geen historische feiten wil geven maar in verhaalvorm een beoordeling van Antonius en zijn ideeën geeft. Wij horen in dat verhaal dat Antonius op een bepaalde dag aan de Here vraagt of er nog iets in zijn leven ontbreekt. Gods antwoord is dan dat hij naar Alexandrië moet gaan. Hij moet daar een zekere Simon opzoeken die in de Rechtestraat woont. Antonius zal dan een man van grote vroomheid ontmoeten. Als Antonius bij Simon komt, blijkt Simon een schoenmaker te zijn. Dan gaat het verhaal zo verder:

Ant: Bent u een christen?

Sim: Door God alleen.

Ant: Wat is uw beroep, heilige man?

Sim: Ik maak schoenen. Wilt u mij dat gereedschap daar geven?

Ant: Ja, en wat nog meer?

Sim: Hoezo meer, mijn heer? Ik werk vanaf ’s ochtends vroeg tot laat in de avond. Mijn trouwe God heeft aan mij altijd genoeg werk gegeven.

Ant: Geeft u van u goede verdienste ook veel aan de armen?

Sim: Niet zo veel want ik heb een groot gezin en wij hebben bijna elke cent voor ons eigen gezin nodig om te kunnen leven.

Ant: Maar het is toch zo dat u tijdens uw werk veel denkt en peinst?

Sim: Ik …. Zing de hele dag. Ik ben er van overtuigd dat wie werkt en bidt ook mag zingen.

Ant: U bidt toch veel. Hoe vaak?

Sim: Elke avond komt mijn dank tot God en elke morgen mijn gebed.

Ant: Hoeveel uur bidt u elke dag? Tot hoe laat in de avond blijft u wakker om te bidden?

Sim: Ik meneer? Ik slaap bijna meteen. Ik bidt nooit lang! De Meester zegt: Gebruik niet veel woorden en maak geen uitgerekt gebed. Ik ben daartoe ook niet in staat. Ik bid met aandacht maar niet lang. Ik bid dat God aan mijn geliefde stad en mij steeds in Zijn liefde en genade denkt. Dat Hij aan ieder die voor zijn brood wil werken Zijn zegen geeft.

 

Toen Antonius dit gehoord had, is hij ontsteld vertrokken. Hij heeft dit nooit aan een ander verteld.

 

Het is heel belangrijk om in een tijd waarin materialisme en verwereldlijking met kracht onze levens binnendringt niet Antonius te volgen maar in alle soberheid en matigheid in navolging van Christus te leven. Om juist in Zijn Koninkrijk te dienen. Om jezelf vanwege Christus te willen verloochenen en om alles wat met zonde besmet is te haten en daarbij weg te blijven.

 

 b. Montanus – charismatisch

 

De eerste 100 jaar na de uitstorting van de Heilige Geest was er een gespannen verwachting dat de Here Jezus gauw zou terugkomen. Als dat niet gebeurt, verslapt het leven vanuit de verwachting van de wederkomst. Het leven volgens Gods wil wordt al hoe minder en de secularisatie neemt sterk toe. De tweede helft van de tweede eeuw na Christus was in Klein-Asië ook een tijd van veel en grote problemen. Er waren toen ook verschillende pestepidemieën. Het is de tijd waarin de bisschop van Pontus voorspelt dat het wereldeinde binnen een jaar zal komen. Hij en zijn gemeente verkopen hun bezittingen en gaan de woestijn in om daar op het wereldeinde te wachten.

Dat is het klimaat waarin Montanus optreedt. Wie is deze Montanus. Hij is in Frygië geboren. Hij heeft heidense ouders gehad. Hij wordt een priester van de godin Cybele. De verering van deze godin ging met allerlei vormen van extase gepaard. Hij komt tot bekering en wordt een christen. Hij wordt door de gemeente al gauw als leider erkent. Hij wordt heel gauw ambtsdrager. Hier word geen rekening met Gods wijsheid gehouden waarvan we in 1 Tim 3:6 lezen: “Hij mag niet een pas bekeerde zijn, opdat hij niet door opgeblazenheid in het oordeel van de duivel valle.”

Montanus begint in 156 openlijk als prediker op te treden en overal in Klein-Azie verkondigt hij zijn boodschap. De kerk heeft in het begin van Montanus optreden eigenlijk heel weinig kritiek op hem. Velen zijn blij met Montanus want het lijkt alsof hij de katholieke leer aanvaart en weer nieuw leven in de kerk brengt.

Montanus heeft twee vrouwelijke helpers. Hun namen zijn Priscilla en Maximilla. Zij waren zijn profetessen. De prediking van Montanus gaat met allerlei geestelijke ervaringen gepaard. Mensen raken in vervoering, mensen beginnen in tongen te praten. Zijn kerkdiensten zijn echt een geweldige belevenis waarbij je gevoel heel sterk aangesproken wordt. Mensen voelen dat het leven de kerk instroomt. Zo krijgt Montanus een grote aanhang en bestaat er voor hem veel sympathie.

Toch wordt later al hoe meer duidelijk dat de leer van Montanus niet de leer van Christus is. Een paar dingen die voor de leer van Montanus kenmerken zijn:

•             Montanus leert dat hij de Trooster is die de Here Jezus belooft heeft. Hij wijst zichzelf als de Heilige Geest aan die mens geworden is. Er is zelfs een grafschrift uit die tijd gevonden waarop staat: “Flavius, grootvader van het gezin. In de naam van de Vader en de Zoon en van de heer Montanus. Wat Hij beloofd heeft, heeft Hij ook gedaan.”We zien hier hoe de “gelovigen” Montanus als deel van de Drie-enige God gezien hebben.

•             Montanus roept al de gelovigen op om in het dorp Pepuza bij elkaar te komen en daar op de wederkomst van Christus te wachten. Het Nieuwe Jeruzalem zou daar op de aarde neerdalen.

•             Christenen moeten heel streng vasten.

•             Een tweede huwelijk wordt verboden. Ook als je vrouw of man door de dood aan jou ontvallen is. Het is beter om helemaal niet te trouwen. Zij verwerpen dat een mens van de seksualiteit in het huwelijk geniet.

•             Je moet de marteldood zoeken. Het is niet toegestaan om bij vervolging te vluchten. Een bekende spreuk van de Montanisten was: “Je moet niet op een sterven op een ziekbed hopen of in het kraambed of door koorts. Je moet op het martelaarschap hopen want dan sterf je tot eer van hem die voor jou gestorven is.”

•             Montanus is de Geest en kan daarom nog openbaringen aan de Bijbel toevoegen. Hij leert dat nieuwe openbaringen steeds weer de Bijbel kunnen aanvullen.

Montanus heeft het volgende van zichzelf gezegd: “De mens is zoals een lier. Ik tokkel op hem zodat er geluid uit komt. De mens slaapt en ik wek hem op. Let op, de Heer wekt de harte van de mensen op en geeft aan hen een hart. Ik ben God, de Here, de Almachtige die mens geworden is. Ik ben de Vader, de Zoon en de Parakleet. De rechtvaardigen zullen honderd keer meer als de zon stralen en de geringsten onder jullie, die gered worden zullen honderd keer meer als de maan blinken.”

•             Montanus verwerpt de kinderdoop.

 

Het wordt duidelijk dat de voorspelling van Montanus dat de Here Jezus nog tijdens zijn of tijdens het leven van zijn profetessen terug zal komen niet in vervulling gaat. Als de laatste profetes: Maximilla sterft, is Jezus nog niet teruggekomen. Je zou verwachten dat deze sekte dan snel zal verdwijnen. Toch is dat niet zo. De Montanisten zijn grote invloed blijven uitoefenen. De redenen daarvoor waren vooral hun sterke ascese en dat onder hen de tucht sterk gehandhaafd werd. Veel mensen hebben gedacht dat ze daar nog het ware Christelijke leven vonden. Terwijl het geloofsleven in de kerk al meer verslapte. De aantrekkingskracht van de Montanisten was zo groot dat omtrent 207 Tertullianus hem bij de Montanisten aansluit.

De Montanisten zijn nog lang een belangrijke factor in het leven van de kerk. Op meerdere synoden wordt tegen hen gewaarschuwd. De synode van Iconium 230 verwerpt de erkenning van de doop door de Montanisten. De synode van Laodicea maakt groot bezwaar tegen de manier waarop de Montanisten over de Drie-enige God praten.

De Montanisten verwerpen de ware leer op dit punt omdat volgens hen Montanus de Heilige Geest is en boven Jezus Christus staat. Montanus is volgens hen zowel de Vader, de Zoon als de Heilige Geest. Ook op de synode van Constantinopel worden de Montanisten op grond hiervan veroordeeld.

 

Enkele overeenkomsten met onze eigen tijd zijn:

 

1.            Sekten die voorspellingen over het tijdstip van Jezus’ terugkeer doen.

2.            Charismatische groepen en mensen die ervaring en gevoel het belangrijkste vinden. Ook in de kerkdiensten. We zien hier ook vaak dat de zogenaamde voortgaande openbaring aanvaard wordt.

3.            Mensen noemen zich de menswording van de Heilige Geest. Een voorbeeld daarvan in onze tijd is de gebedsgenezer Joshua van Lagos in Nigerië.

4.            Het je onttrekken aan de wêreld word zo benadrukt dat het de weg tot verlossing wordt. Er ontstaat een wettische godsdienst.

 

 c. Donatus

 

Het is 411 na Christus en veel mensen komen in Carthago bij elkaar. De stad loopt uit om naar een gesprek tussen bisschoppen te luisteren. Veel bisschoppen zijn naar Carthago gekomen. Veel van hen horen niet bij de katholieke kerk. Ongeveer de helft van de bisschoppen zijn leden van de Donatistische kerk. Heel precies zijn er 279 katholieke bisschoppen en 286 Donatistische bisschoppen aanwezig. Het is een vreemde vergadering want de 11 uur dat ze op die dag vergaderen blijft iedereen staan. Ook als de zon fel schijnt.

Waarom zit niemand? Omdat de Donatistische bisschoppen weigeren om te gaan zitten. De reden daarvoor is voor hen wat we in Psalm 1 lezen: “Welzalig de man die niet wandelt in de raad van de goddelozen, die niet staat op de weg van de zondaars, noch zit in de kring van de spotters.”

De Donatistische bisschoppen voelen zich ver boven de anderen verheven. Zij zijn heilig en de anderen onheilig en daarom mogen ze niet samen in een vergadering zitten.

We hebben in die tijd in de donatisten niet met een kleine kerk te maken. Het is niet een of ander klein kerkverband. We moeten bedenken dat in die tijd in het Westen bijna in elke plaats naast de katholieke kerk er een donatistische gemeente was. Bij het Westen hoort dan ook het Noorden van Afrika. In 350 na Christus waren er ongeveer 270 Donatistische bisschoppen. In het jaar 400 bijna 400.

 

Hoe kon het zover komen? We moeten daarvoor terug naar het begin van de vierde eeuw. We moeten bedenken dat er toen zware vervolgingen over de kerk van Christus zijn gegaan. Toen waren velen niet trouw tot in de dood gebleven. Er waren ook ambtsdragers die onder druk van de vervolging Christus verloochend hadden. Deze ambtsdragers en andere leden van Christus’ kerk die onder druk toch een keer voor de keizer geofferd hadden werden lapsi (afvalligen) genoemd. Er waren ook ambtsdragers die probeerden om zoveel mogelijk de overheid tegemoet te komen zonder om openlijk een offer voor de keizer te brengen en zo Christus als enige Here en Verlosser te verloochenen. Als de overheid van hen eisten om de heilige boeken te geven, deden ze dat om zo te proberen een verdere vervolging voor de gemeente te voorkomen. Deze mensen werden traditores genoemd.

Een van de grote vragen toen was wat de kerk met deze traditores moest doen. Konden lapsi nadat zij hun schuld beleden hadden weer in de kerk opgenomen worden en moesten de traditores in alle omstandigheden veroordeeld worden?

Bij de discussie hierover heeft 1 Joh 5:16 een grote rol gespeeld. Wij lezen daar: Als iemand zijn broeder ziet zondigen, een zonde niet tot de dood, moet hij bidden en God zal hem het leven geven, hun namelijk, die zondigen niet tot de dood. Er bestaat zonde tot de dood: daarvoor zeg ik niet, dat hij moet vragen.

De grote vraag was toen wat de zogenaamde doodzonden waren. Tertullianus heeft op dit punt bij veel mensen toen invloed gehad. Hij had geschreven dat er 7 doodzonden zijn. Drie van hen waren: overspel, moord en de verloochening van Christus tijdens vervolgingen.

 

Wij zien hier een radicalisering en ’n verkeerde omgang met Gods Woord. Als we op de 3 voorbeelden van doodzonden letten zien we in de Schrift juist dat bij echt berouw daarvoor vergeving is! Denk aan Davids zonde met Batseba en dat hij toen Uria doodgemaakt heeft. Toch was er na oprecht berouw voor hem vergeving en mocht hij zelfs koning blijven. Hij was juist vanwege zijn berouw een man naar Gods hart. Let ook op Psalm 51.

Denk hierbij ook aan de moordenaar aan het kruis. Hij had echt berouw en zocht zijn toevlucht bij Christus. Dan belooft de Here Jezus dat Hij samen met hem in het paradijs, in de hemel mag zijn. Nog dezelfde dag.

Denk ook aan Petrus die tot drie keer toe de Here Jezus openlijk verloochend. Petrus heeft daarover berouw en nadat hij tot drie keer toe zijn liefde voor Christus beleden heeft, wordt hij weer in zijn ambt herstelt.

 

Deze kwestie gaat een grote rol in het begin van de vierde eeuw in Carthago gespeeld. Bisschop Mensurius van Carthago sterft in 311. Caecilianus wordt tot zijn opvolger gekozen. Hij wordt gauw door drie andere bisschoppen tot bisschop gewijd. Een van de drie is Felix van Apthugni. Hij staat als een van de traditores bekend. Er komt nu verzet tegen de inwijding van Caecilianus. Dit verzet wordt geleid door bisschop Donatus van Casea Nigrae. Donatus en anderen menen dat de inwijding van Caecilianus onwettig is. Vooral omdat een van de traditores daaraan meegedaan heeft. Donatus roept in Numidië een andere synode samen. Er komen 70 bisschoppen en zij besluiten om Caicilianus af te zetten. Zij wijzen in zijn plaats een zekere Maiorinus aan.

Dit brengt grote onrust. Donatus doet dan een beroep op de keizer. Het gevolg hiervan is dat in 313 bisschop Iltiades van Rome met 15 Italiaanse bisschoppen en 3 uit Gallië deze zaak moet beoordelen. Zij stellen Donatus in het ongelijk. De grote onrust blijft. Het gevolg daarvan is dat de keizer deze zaak in handen van de synodes van Arles in 314 legt. Ook deze synode verwerpt de aanklachten van Donatus en zijn volgelingen.

Donatus en zijn volgelingen leggen zich niet bij deze uitspraak neer. Zij scheiden zich van de kerk af en richten tegenover de kerk een tegenkerk op. Wat is daarvan nu eigenlijk de reden?

Bij de Donatisten was er een sterk idee van heiligheid en hoe heilig de kerk moet zijn. Hierbij speelt dan ook de zogenaamde successie of opvolging een grote rol.

De Donatisten hebben zich gepresenteerd als mensen die het orthodoxe en katholieke geloof verdedigen en handhaven. In hun ogen heeft een traditor en dus nog meer een lapsi de zonde tegen de Heilige Geest gedaan. Dat betekende voor hen in ieder geval het volgende:

1.            Een bisschop die een traditor of lapsi is, is cultisch onrein. Zij verwijzen daarbij naar o.a.: Ex 19:22; 30:20; Lev 22:21. De kerk die zo’n bisschop handhaaft wordt medeschuldig en moet daarom ook onrein genoemd worden. Zij beroepen zich daarvoor vooral op: Rom 1:32; Ef 5:11; 1 Tim 5:22; 1 Kor 5:6. De kerk die deze mensen handhaaft, bewijst daardoor volgens de Donatisten dat de tucht niet gehandhaafd wordt.

2.            De bisschop die deze dingen gedaan heeft, heeft de Geest verloren. Volgens de Donatisten is het gevolg daarvan dat de Doop en het Avondmaal die deze man bedient onrein geworden zijn. Die hebben geen waarde meer. Als hij een ander tot bisschop wijdt, is die bisschop ook onrein geworden. De schuld en zonde van de eerste onreine wordt zo aan al meer mensen overgedragen.

 

Wat was het gevaar voor de kerk toen Donatus en zijn volgelingen optraden? Waarvoor heeft Christus Zijn kerk toen bewaard?

1.            Christus heeft ervoor gezorgd dat Zijn kerk geen onbarmhartige en radicalistische kerk geworden is. Zo’n kerk kent niet meer de ware liefde en genade.

2.            Christus heeft ervoor gezorgd dat de kerk bleef zien dat niet de persoon die de sacramenten bediend daaraan iets kan toevoegen of wegnemen. Als de bedienaar van de sacramenten in het geheim in zonde leeft maar doop en avondmaal bedient zoals het door Christus voorgeschreven is, ontvangt de gelovige nog altijd dat wat de HERE daarin belooft.

3.            Christus heeft Zijn kerk ervoor bewaard dat de kerk ging denken dat ambtsdragers aan elkaar macht en waardigheid overdragen.

4.            Christus heeft de kerk ervoor bewaard om jou makkelijk van de kerk af te scheiden. ’n Kerk kan zwak zijn maar dat is geen reden tot afscheiding. Als een gemeente niet naar Christus en Zijn Woord wil luisteren is het een andere zaak.

 

5. VRIJE GENADE ALLEEN

 

De aanval van de duivel op de kerk om de leer van Gods genade te vervormen was heel groot. De aanval is vooral in de persoon van Pelagius met kracht op Christus’ kerk afgekomen. De Zoon van God heeft vooral Augustinus gebruikt om Zijn kerk bij het evangelie van genade alleen te bewaren.

 

De dwaalleer van Pelagius een grote bedreiging

 

We zien in de belijdenisgeschriften dat wij in de leer van Pelagius met een ernstige dwaalleer te maken hebben. Er is geen dwaalleer en dwaalleraar die zo vaak in de Drie Formulieren van Eenheid ( Nederlandse Geloofsbelijdenis, Heidelbergse Catechismus en Dordtse Leerregels) genoemd word. Ik geef hieronder er een overzicht van:

Artikel 15 NGB: “Op dit punt verwerpen wij de dwaling van de pelagiane, die zeggen dat de zonde slechts uit navolging ontstaat.”

Dordtse Leerregels I, Verwerping van Dwalingen, 4: De synode veroordeelt de dwalingen van hen die het volgende leren: “Bij de uitverkiezing tot geloof moet de mens eerst aan de volgende voorwaarden voldoen: hij moet het licht van de natuur goed gebruiken; hij moet vroom, ootmoedig en nederig zijn en geschikt voor het eeuwige leven.

De synode leert: Alsof de uitverkiezing ook maar enigszins van deze dingen afhankelijk zou zijn! Deze dwaling lijkt bedenkelijk veel op die van Pelagius en is in strijd met de leer van de apostel. …. “

Dordtse Leerregels II, Verwerping van Dwalingen, 3: De synode veroordeelt de dwalingen van hen die het volgende leren: “Christus heeft door zijn voldoening voor niemand met zekerheid het behoud verdiend. Evenmin als het geloof, waardoor deze voldoening van Christus iemands deel wordt en hem metterdaad tot behoud strekt. Christus heeft de Vader alleen maar de mogelijkheid gegeven of Hem ten volle bereidwillig gemaakt om met de mensen een nieuw begin te maken en nieuwe voorwaarden, welke dan ook, voor te schrijven. Het voldoen aan deze voorwaarden zou dan van de vrije wil van de mens afhangen. Zodoende zou het mogelijk geweest zijn dat of niemand of iedereen aan de voorwaarden voldeed.

De synode leert: Zij die dit leren hebben wel een erg lage dunk van de dood van Christus en zij hebben totaal geen oog voor de voornaamste vrucht of weldaad die door deze dood verkregen is. Zij diepen de ketterij van Pelagius weer op uit de hel.”

Dordtse Leerregels II, Verwerping van Dwalingen, 6: De synode veroordeelt de dwalingen van hen die het volgende leren: “God heeft, voor zover het aan hem ligt, aan alle mensen de weldaden die door de dood van Christus verkregen worden, in gelijke mate willen schenken. Wanneer sommigen aan de vergeving van de zonden en het eeuwige leven deel krijgen en anderen niet, hangt dit verschil af van de vrije wil, die ingaat op de genade, welke zonder onderscheid aangeboden wordt. Het genoemde verschil hangt niet af van een bijzondere gave van Gods barmhartigheid, die zo krachtig in de mensen zou werken , dat deze zich – in tegenstelling tot anderen – die genade eigen zouden maken.

De synode leert: …… Terwijl zij doen alsof zij dit onderscheid op een juiste manier naar voren brengen, proberen zij intussen het volk het dodelijke gif van de pelagiaanse dwalingen toe te dienen.”

Dordtse Leerregels III/IV,2: “……De verdorvenheid van Adam is over al zijn nakomelingen gekomen …… niet door navolging, zoals de pelagianen vroeger beweerden, maar door voortplanting van de verdorven natuur.”

Dordtse Leerregels III/IV,10: “Anderen die door de bediening van het evangelie geroepen zijn, komen wel en worden bekeerd. Dit moet men niet aan de mens toeschrijven, alsof hij zich door zijn vrije wil zou onderscheiden van anderen aan wie even grote of voldoende genade tot geloof en bekering geschonken is (zoals de hoogmoedige ketterij van Pelagius zegt) Men moet dit aan God toeschrijven”.

Dordtse Leerregels III/IV, Verwerping van Dwalingen, 7: De synode veroordeelt de dwalingen van hen die het volgende leren: “De genade waardoor wij tot God bekeerd worden, is niets anders dan een vriendelijk appel op ons. Sommigen leggen dit zo uit: de meest humane werkwijze bij de bekering van de mens, die tegelijk het best past bij zijn natuur, is die waarbij God met een appel tot de mens komt. Er is geen enkele reden waarom deze appellerende genade niet voldoende zou zijn, om natuurlijke mensen tot geestelijke te maken. Ja, God brengt de instemming van de wil op geen andere manier tot stand dan door zo op het gevoel te werken. De kracht van Gods werking, waardoor zij die van de satan overtreft, bestaat hierin, dat God eeuwige en de satan slecht tijdelijke gaven belooft.

De synode leert: Dit is volstrekt pelagiaans en in strijd met heel de Heilige Schrift. …”

Dordtse Leerregels III/IV, Verwerping van Dwalingen, 9: De synode veroordeelt de dwalingen van hen die het volgende leren: “De genade en de vrije wil brengen samen, elk voor zijn deel, het begin van de bekering tot stand, waarbij niet de genade vooropgaat. Dit betekent: bij de bekering helpt God de menselijke wil pas krachtig, nadat deze zichzelf in beweging zet en zich op de bekering richt.

De synode leert: De oude kerk heeft deze leer allang geleden in de pelagianen veroordeeld op grond van de woorden van de apostel: Het hangt dus niet daarvan af, of iemand wil, dan wel of iemand loopt, maar van God, die Zich ontfermt (Rom 9:16). Evenzo: Want wie onderscheidt u? En wat hebt u, dat u niet ontvangen hebt? (1 Kor 4:7); want het is God, die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in u werkt (Filip 2:13).

Dordtse Leerregels V, Verwerping van Dwalingen, 2: De synode veroordeelt de dwalingen van hen die het volgende leren: “God schenkt aan de gelovige mens wel voldoende krachten om te volharden en Hij is bereid die krachten in hem in stand te houden, wanneer deze mens zijn plicht verstaat. Maar wanneer alles wat nodig is om in het geloof te volharden en wat God gebruiken wil om het geloof in stand te houden in het werk gesteld is, dan hangt het toch nog altijd van de vrije beslissing van de menselijke wil af, of hij volhardt of niet.

De synode leert: Dit is nu duidelijk een pelagiaanse streek! Terwijl deze opvatting bedoelt de mensen vrij te maken, maakt zij hen tot rovers van Gods eer. ….”

 

Wie was Pelagius?

 

Pelagius was een man die in Ierland geboren is. Hij kwam uit de Romeinse provincie Brittanica. Hij was iemand die door een heel vroom leven opviel. Hij werd in zijn vaderland een monnik. Van het eerste deel van zijn leven weten wij heel weinig. Uit zijn latere leven wordt duidelijk dat hij een goede opleiding gehad heeft. Hij kon in tegenstelling tot Augustinus Grieks lezen en spreken.

Hij kwam omstreeks 384 in Rome. Hij is daar tot het jaar 409 gebleven. Daar schreef hij zijn verklaringen op de brieven van Paulus. Hij stond in de gemeente van Rome goed bekend. Vooral vanwege zijn ernstige leven en zijn indringende preken. Hij preekte met kracht tegen een werelds leven. Het viel Pelagius in Rome op hoe slordige de christenen daar leefden. Augustinus was toen in de kerk al heel bekend. Pelagius hoorde op een bepaald moment een voorganger in een kerk de volgende zin van Augustinus in zijn gebed gebruiken: “Geef toch wat uU beveelt en beveel ons wat U wilt.” Pelagius ergert zich hieraan omdat hij van mening is dat dit soort uitspraken een slordig, een werelds leven in de hand werken. Pelagius wil niet beklemtonen wat God geeft, wat Hij doet maar wil vooral het accent leggen op de wil van de mens en wat de mens moet doen.

Het is niet zo dat er meteen een strijd tussen Pelagius en Augustinus ontstond. Die strijd kwam toen Pelagius zijn leer meer naar voren gaat brengen.

 

De leer van Pelagius

 

Ik geef hier een samenvatting van wat Pelagius in verband met Gods genade geleerd heeft:

1.            God heeft de mens sterfelijk geschapen. De tijdelijke dood is dan ook geen straf op de zonde. De eeuwige dood is dat wel.

2.            De val van Adam in zonde heeft niets aan de mens veranderd. Vooral niet aan het nageslacht van Adam. De erfzonde bestaat niet. Ieder mens die nu geboren wordt komt zo in de wereld zoals God Adam geschapen heeft. Zonder een zonde en ook zonder een verdienste.

3.            De mens heeft ook nu nog een vrije wil. Hij kan tussen wat goed is en wat zonde is kiezen.

4.            De kracht van de verleiding is er de verklaring voor dat het verkeerde, dat de zonde onder de mensen zo algemeen verspreid is. Die verleiding bestaat uit het verkeerde voorbeeld dat aan anderen gegeven wordt. Hierbij speelt de kracht van de gewoonte een grote rol.

5.            Er kunnen zondeloze mensen op aarde leven. Gods genade helpt je om het goede te doen maar is daarvoor niet onmisbaar.

6.            De genade van God is dat Hij door Zijn openbaring, door de vergeving van de zonden de mens moed geeft en hem sterker maakt en stimuleert om het goede te doen. Hij geeft de mens daarom ook de belofte van het eeuwige leven.

7.            De genade van God is voor alle mensen. De mensen moeten door hun leven er voor zorgen dat ze de genade ontvangen. Dat ze het waard zijn.

8.            Christus is mens geworden om door wat Hij leert en door Zijn voorbeeld mensen te bemoedigen en aan te moedigen om op de goede weg te gaan.

9.            Als iemand zondigt is hij een navolger van Adam. Als iemand het goede doet is hij een navolger van Christus. De mens kan zelf kiezen wat hij zijn wil.

 

 De botsing komt

 

Pelagius heeft een heel aantal leerlingen om zich verzameld in Rome. Een van zijn volgelingen is Coelestius. De Gothen vallen onder leiding van Alarik in 409 Rome aan. Pelagius en Coelestius vluchten dan naar Noord-Afrika. Pelagius wil dan ook bij de beroemde Augustinus op bezoek gaan. Wanneer Pelagius in Hippo Regius komt, waar Augustinus bisschop is, is Augustinus niet aanwezig. Het is nooit tot een persoonlijk gesprek tussen deze twee mannen gekomen.

Coelestius blijft in Carthago als Pelagius verder trekt. Een groep mensen probeert het zover te krijgen dat Coelestius in Carthago presbyter (ouderling) wordt. Als hiervan sprake is komt er een klacht tegen Coelestius en Pelagius binnen. Een synode in de omgeving behandelt deze aanklacht. De leer van Coelestius wordt in 411 afgewezen en de volgende 6 dwalingen worden aangewezen:

1.            Dat Adam als sterfelijk mens geschapen zou zijn.

2.            Dat de zonde van Adam op geen enkele manier in zijn nageslacht doorgewerkt heeft.

3.            Dat alle kinderen nog net zo geboren worden als dat Adam geschapen is.

4.            Dat de zonde van Adam niet de oorzaak van onze sterfelijkheid is.

5.            Dat de wet net als het evangelie toegang tot het Koninkrijk van de hemel geeft.

6.            Dat al voor Christus komt op aarde er mensen op deze aarde zondeloos geleefd hebben.

Augustinus was op deze synode niet aanwezig. Hij heeft wel instemming met deze uitspraken getuigd. Toch was Augustinus tegenover Pelagius nog heel vriendelijk. Hij heeft gedacht dat Pelagius met argumenten nog tot betere gedachten zou komen. Augustinus gedachten daarover veranderen als Pelagius zijn boek: “Over de natuur” schrijft.

 

 Botsing

 

Als Augustinus het boek van Pelagius: “Over de natuur” gelezen heeft, schrijft hij daartegen zelf een boek. Dit boek krijgt de titel: “Over de natuur en genade”. Waarom neemt Augustinus de pen tegen Pelagius op? Omdat Augustinus meer als daarvoor was gaan inzien dat het evangelie van genade door Pelagius ernstig aangetast wordt. Bij Pelagius heeft de mens het geloof en de redding uiteindelijk aan zichzelf te danken. Hij moet en kan zelf goed kiezen. Volgens Pelagius is Gods genade alleen dat Hij de mens goed gemaakt heeft en dat hij na vergeving iemand weer een nieuwe kans geeft.

Augustinus hoort dat Pelagius naar Palestina gegaan is. Hij heeft zijn toevlucht daar gezocht bij bisschop Johannes van Jeruzalem. Ook een andere heel invloedrijke man in de kerk van die tijd: Hieronymus woont dan in Palestina. Augustinus stuurt een zekere Orosius met brieven naar Hieronymus om hem tegen Pelagius te waarschuwen.

Bisschop Johannes hoort ook van de beschuldigingen die tegen de leer van Pelagius zijn binnengekomen. Als gevolg daarvan laat bisschop Johannes Orosius en Pelagius voor hem en zijn presbyters verschijnen. Een van de gevolgen van dat gesprek is dat Pelagius bereid is om uit te spreken dat hij de volgende stelling veroordeelt: “De mens kan zonder Gods hulp de volmaaktheid bereiken.”

Je zou kunnen denken dat Pelagiusd nu gezond in de leer is. Dat is niet meer dan schijn. Hij zegt namelijk niet wat hij met Gods hulp concreet bedoelt. Die hulp kan ook zijn dat de HERE de mens goed gemaakt heeft, het kan ook zijn dat God goede dingen naar de mens laat toekomen. Het is bij Pelagius niet zo dat hij nu leert dat alleen God het zondige hart van de mens kan stuk breken. Het is niet zo dat Pelagius nu leert dat God het geloof in het hart van iemand moet geven om met Christus te kunnen en willen leven.

Het lijkt erop dat Pelagius al meer aanhang krijgt. Bisschop Eulogius van Caesarea roept namelijk een synode in Diospolis (Lydda) samen. Dat gebeurt in december 415. Pelagius voert daar zo het woord dat duidelijk is dat hij probeert om zijn eigen positie te redden. Hij zegt daar zelfs dat hij bereid is om ieder te veroordelen die door de eerder genoemde synode van Carthago veroordeeld zijn.

Toch hebben de broeders in Noord-Afrika zich niet door Pelagius laten misleiden. Twee provinciale synoden in 416, die van Carthago en Numidië, om in reactie op wat er in Diospolis gebeurd is Pelagius en Coelestius toch te veroordelen. Vanwege dwaalleer en het uitdragen daarvan. Dat is nodig om de mensen die door deze dwaalleer beïnvloed zijn te laten zien dat het een ketterij is.

 

 Kerk weer in de crisis

 

De strijd is nu echt ontbrand. De twee synoden die ik hiervoor genoemd heb, besluiten om deze zaak aan de bisschop van Rome voor te leggen. Dat is op dat moment bisschop Innocentius. We zien hier al dat de bisschop van Rome in de kerk van het Westen in die tijd een bijzondere plaats gekregen heeft. De bisschop van Rome werd toen nog niet als onfeilbaar beschouwd maar hij neemt voor de mensen in de kerk wel een heel belangrijke plaats in de kerk in. De brief van de twee synoden wordt vergezeld van een brief van de volgende vooraanstaande bisschoppen: Augustinus, Aurelius, Aluidus, Evodius en Possidius.

Het is vooral Augustinus die zich er voor inzet dat de leer van Pelagius door de hele kerk als ketterij veroordeeld wordt. Hij ziet scherp in dat in deze leer de eer van God aangetast wordt en de mens veel te hoog en goed van zichzelf gaat denken. Vanuit deze leer leren mensen niet echt van genade te leven. Christus is dan ook niet de Verlosser zoals de Heilige Geest dat ons in Gods eigen Woord leert. Bisschop Innocentius antwoord op 27 januari 417. Zijn uitspraak maakt duidelijk dat hij het eens is met wat de twee synoden eerder uitgesproken hebben. Hij stelt zich achter de beoordeling die Augustinus van de leer van Pelagius gegeven heeft. Dat was een heel duidelijke veroordeling.

Het lijkt erop dat alles nu in de goede richting gaat. Toch zien je dan dat de duivel niet zomaar opgeeft. Het is namelijk zo dat bisschop Innocentius op 12 maart 417 sterft. Hij wordt door Zosimus opgevolgd. Het wordt na een tijdje duidelijk dat Zosimus voor de gedachten van Pelagius openstaat. Pelagius en Coelestius beroepen zich dan ook op de bisschop van Rome. Coelestius verklaart dan dat hij de kinderdoop als juist erkend maar dat de kinderdoop niets met erfzonde te maken heeft. Zonde heeft volgens hem namelijk er niets mee te maken dat de mens vanaf het begin van zijn leven verdorven is maar als mensen die goed kunnen kiezen voor het verkeerde kiezen is er sprake van zonde. Een mens zou na de zondeval nog altijd zondeloos kunnen leven.

Ook Pelagius dient nu een geloofsbelijdenis bij Zosimus in. Deze geloofsbelijdenis gaat vooral over de vrije wil van de mens. Hij maakt daarin onderscheid tussen: posse, velle en esse. Dat is het onderscheid tussen: kunnen, willen en zijn. Wat bedoelt Pelagius daarmee?

Posse(kunnen): De mens is goed geschapen en komt nog altijd als een goede mens ter wereld. Dat hebben de mensen alleen aan God te danken.

Velle(willen): De wil is helemaal de zaak van de mens. God heeft ons de mogelijkheid gegeven om in eigen verantwoordelijkheid te kunnen kiezen. Of een mens met voor het goede wil kiezen is helemaal iets van hemzelf.

Esse(zijn): Het echte goede leven is een leven van samenwerking tussen God en mens. God wil de mens daarbij steeds helpen maar het blijft steeds zijn eigen vrijheid waarvoor hij kiest.

Pelagius legt er tegenover Zosimus de nadruk op dat hij niet ontkent dat de mens die een vrije wil heeft Gods hulp nodig heeft. Hij voegt hier een aanbevelingsbrief van bisschop Praylius van Jeruzalem bij. Zosimus roept nu een synode samen en deze synode verklaart dat Pelagius en Coelestius helemaal gezond in de leer zijn. Zosimus eist dan dat de Noord-Afrikaanse kerken hun veroordeling van de leer van Pelagius en Coelestius binnen twee maanden terugnemen.

Christus zorgt er als de Koning van de kerk voor dat de Noord-Afrikaanse kerken het spoor van de waarheid niet bijster raken. Ze protesteren tegen de uitspraken van Zosimus. Augustinus speelt daarbij een leidende rol. Als gevolg van dit protest stelt Zosimus zich nu gematigder op. Hij zegt dat hij niet van plan is om nu een definitieve uitspraak te doen. Hij wil zich nog niet definitief uitspreken en de Noord-Afrikaanse kerken de tijd geven om er nog eens over na te denken.

 

Het besluit genomen

 

De synode van Noord Afrika komt op 1 mei 418 bij elkaar. De plaats waar de synode samenkomt is Carthago. Deze synode bevestigt de eerdere veroordeling van de leer van Pelagius. Een dag hiervoor had keizer Horatius al uitgesproken dat de leer van Pelagius een ketterij was. Hij noemde deze leer vergif dat mensen in het ongeluk stort. Hij gaf het bevel dat aanhangers van deze leer voor de rechters moesten verschijnen en dan verbannen moesten worden. Bisschop Zosimus laat nu weten dat hij het hiermee eens is.

Deze besluiten zorgen ervoor dat de leer van Pelagius in de kerk van het Westen definitief als dwaling veroordeeld wordt. In het Oosten was de veroordeling nooit zo sterk als in het Westen.

 

 De strijd blijft

 

Ook nadat het Pelagianisme heel duidelijk veroordeeld is, zien we toch steeds weer mensen in de kerk die deze leer of een gematigde vorm hiervan gaan verdedigen. Augustinus krijgt daar al mee te maken. Een voorbeeld in die tijd is een groep monniken die in het zuiden van Frankrijk woonden. Hun leider was Johannes Cassianus (360-432). Hij heeft bezwaar tegen de leer dat de mens totaal verdorven is en uit zichzelf niets goeds kan doen. Dat neemt volgens hem de menselijke verantwoordelijkheid weg. Zijn leer is dat de mens na de zondeval niet goed maar ziek de wereld inkomt. De mens die ziek is, kan nog altijd vanuit zijn eigen vrij wil hulp van de dokter vragen. Hij is in staat om zijn eigen ellende te zien en op het juiste adres om hulp te vragen. Deze leer zorgt er dan voor dat de uitverkiezing ontkend wordt. Wij zouden ons geloof en verlossing niet aan Gods genadige uitverkiezing te danken hebben maar aan onze eigen keuze. De HERE heeft alleen maar vooruit gezien wie er gaat geloven. Hij heeft alleen maar vooruit gezien wie zijn ziekte erkent en naar Christus als zijn of haar dokter zal gaan.

Deze leer kreeg later de naam van semi-pelagianisme. Een leer die niet hetzelfde als die van Pelagius is maar er wel veel op lijkt. De scherpe kanten zijn er vanaf gesneden. Deze leer is in de Roomse kerk al hoe meer gaan overheersen. Deze leer vinden we in onze tijd ook in veel charismatische en evangelische kerken. Ook in veel andere kerken wordt deze leer in de praktijk geleerd. Het vormde ook de achtergrond voor de leer van de Remonstranten die in de Dordtse Leerregels veroordeeld wordt.

 

Wij mogen en moeten belijden dat Christus Zijn kerk door de eeuwen heen bij de ware leer van de genade bewaard heeft. Hij heeft Zijn kerk tegen alles in steeds weer geleerd dat een mens alleen door het geloof dat Hij geeft gered kan worden. Dat een mens alleen door Christus die door de Vader gestuurd is verlost kan worden. Dat een mens alleen in Christus gaat geloven als de Heilige Geest dat geloof, die liefde voor Christus in het hart van een mens werkt.

Hij heeft Zijn kerk bewaard bij wat de Geest ons o.a. in de volgende teksten leert:

Fil 2:12,13: “Geliefde broeders en zusters, u bent altijd gehoorzaam geweest toen ik bij u was. Wees het des te meer nu ik niet bij u ben. Blijf u inspannen voor uw redding, en doe dat in diep ontzag voor God, want het is God die zowel het willen als het handelen bij u teweegbrengt, omdat het Hem behaagt.”

1 Kor 4:7: “Wie denkt u dat u bent? Bezit u ook maar iets dat u niet geschonken is? Alles is u geschonken, dus waarom schept u dan op alsof u het zelf verworven hebt?”

1 Kor 1:30,31: “Door Christus worden wij rechtvaardig en heilig en door Hem worden wij verlost, opdat het zal zijn zoals geschreven staat: Wil iemand zich op iets beroemen, laat hij zich op de Heer beroemen."